En toen, van de ene dag op de andere, was de oorlog afgelopen. Ze hadden erop gehoopt sinds het vliegtuig over het kamp vloog en papiertjes over het kamp had uitgestrooid waarop stond 'Houdt goede moed'. Maar dat was alweer een halfjaar geleden en sindsdien was alles alleen maar erger geworden.
Maar op die dag, vrijdag 24 augustus 1945, werd iedereen die nog lopen kon naar het Lido geroepen. Er was geen appèl, er was ook geen enkele Japanner te zien. In het midden van het veld stond op een kistje de kampleidster, mevrouw Anema. Van haar dikke lijf was niets meer over, ze was net zo mager als iedereen in het kamp. Gelukkig woei het in Indië bijna nooit, want bij een harde wind zouden ze allemaal omvergeblazen worden.
Mevrouw Anema droeg wel dezelfde bloemetjesjurk als toen ze het kamp in gingen, en die jurk hing nu als een veel te groot laken om haar heen. Ze sprak luid en duidelijk.
'Mensen! Ik heb van de kampcommandant bericht gekregen dat de oorlog is afgelopen. De oorlog is voorbij! Nederland is al drie maanden vrij en nu wij ook!'
Het bleef stil, de verrassing was te groot om meteen te juichen.
Toen begon het geluid, gemompel, gepraat, moeders die elkaar om de hals vlogen. Sommigen huilden.
'Wilhelmus vahan Nahassouwe, ben ik van Duitsen Bloed…'
Ze kwam maar net boven het geluid van de anderen uit, maar het werd meteen stiller en iedereen keek naar de zingende vrouw op dat kistje. Een tweede stem voegde zich erbij, en een derde. En in een paar seconden stonden drieduizend vrouwen en kinderen mee te zingen.
Hans kende de melodie nog van vroeger, maar wist de woorden niet meer precies.
'De vaderhand vertrouwe, blijf ik vanzelf zo goed' maakte hij ervan. Maar toen ze doorzongen wist hij het ineens weer: 'Dèhèn prinsen van Oranjen ben ik vrij onverveerd.'
En dan: 'De kohohohohoning van Spanje hèhèb ik altijd geëerd.'
Als zijn moeder naast hem had gestaan had hij haar meteen gevraagd wat dat nou betekende: de koning van Spanje heb ik altijd geëerd.
Hij nam zich voor het haar later eens te vragen. Nu stond ze te juichen met andere moeders, het was feest. De oorlog was voorbij.
Een van de vrouwen had zo'n harde stem dat ze over het lawaai heen kon schreeuwen. Ze riep: 'Wanneer mogen we het kamp uit? Naar onze mannen toe?'
Iedereen hoorde haar vraag en het werd meteen weer stil. Ze keken allemaal naar mevrouw Anema, die nog steeds op haar kistje stond.
'Dat is afwachten,' zei ze, 'de commandant vertelde me dat het buiten het kamp onrustig is. Indonesische rebellen zijn in opstand gekomen en hebben de macht overgenomen. Wij moeten wachten tot het Engelse leger ons kamp heeft bereikt.'
'Wanneer is dat?' vroeg de vrouw met de harde stem.
'Dat zal niet zo lang duren, denk ik,' zei mevrouw Anema. Je kon aan haar zien dat ze geen flauw idee had. 'De commandant heeft me verteld dat hij en zijn mannen opdracht van de Engelsen hebben gekregen om ons te beschermen.'
'Beschermen? Tegen wie?'
'Tegen de Indonesische rebellen,' zei mevrouw Anema. 'Zij willen alle Nederlanders het land uit schoppen. Veel wapens hebben ze niet, maar wel klewangs en bamboe roentjings. Laten we het rustig afwachten. Hier zijn we veilig.'
Het Lido liep leeg, onderweg praatten de moeders met elkaar, de kinderen volgden.
Tante Aal legde haar armen om Sonja en Hans en liep met ze terug naar Barak 4.
'Ik hoop dat de buitenkampers het redden,' zei ze. 'Als de Indonesiërs in opstand komen zijn de Indische families het eerst aan de beurt. Die hebben geen bescherming.'
Veel Indische families waren het kamp in gegaan, maar als je kon bewijzen dat je voor de helft of meer Indonesisch bloed had, dan mocht je buiten het kamp blijven van de Japanners. Buitenkampers werden ze genoemd.
Hans dacht aan Ronnie Eekhout, zijn vriendje van voor de oorlog, die het kamp niet in hoefde. Zou die nu in gevaar zijn omdat hij voor een deel Nederlands was? Maar Ronnie's vader had vrienden bij de Indonesiërs, en zou dus zijn familie wel kunnen redden.
'Wat is een klewang ook weer?' vroeg hij.
'Dat is een kapmes dat veel Indonesiërs hebben. Je kan er van alles mee doen, een kokosnoot openslaan, een kip de kop af hakken.'
Hans rilde, hij wist het weer.
'En een bamboe roentjing?'
'Dat is een bamboestok, waar je met een klewang een schuine punt aan snijdt. Heel scherp. Ze gebruiken het voor de jacht op wilde zwijnen. Dan werpen ze hem als een speer.'
****
Een paar dagen later was de opwinding voorbij.
'Wat een gedoe!' zei Sonja. 'Nu is de oorlog eindelijk afgelopen en nu mogen we er niet uit!'
Hier en daar waren stukken van het gedek afgetrokken, daarachter zat natuurlijk nog prikkeldraad, zodat je er weinig mee opschoot. Maar je kon nu wel naar het landschap kijken.
'Wat prachtig,' zei tante Aal. Ze keek naar de blauwige berg in de verte en naar de sawahs die bijna direct tot aan het kamp liepen. Sawahs kende Hans nog wel van vroeger, rijstvelden waar op ingewikkelde manieren water doorheen geleid werd. Als het veld goed nat was zag je de vrouwen jonge rijstplantjes steken in de natte modder. Nu waren ze daar ook mee bezig.
Als je naar ze keek, hoe ze voorovergebogen met snelle gebaren die plaatjes in de grond staken voelde je gewoon de modder tussen hun tenen. Op hun hoofd droegen ze tegen de zon een rieten punthoed. Vanuit de verte hoorde je ze met elkaar praten. Over hun mannen die liever op het platje lagen te slapen dan hun handen uit de mouwen te steken. Over hun zoons, die alweer zo snel groot werden. Over hun dochters, hoe ze die ooit aan de man moesten brengen.
Omdat sawahs op verschillende tijdstippen werden beplant verschilden ze van kleur, je zag een lappendeken van allerlei tinten groen tegen de berghelling aan liggen.
Uit de verte klonk gesnater. Het kwam dichterbij en ze zagen een rij ganzen aan komen lopen over het dijkje tussen de sawahs. Ze liepen keurig achterelkaar, gevolgd door een jongen van een jaar of tien, de ganzenhoeder.
'Ajo, boeng!' (vooruit, jongen) moedigde Sonja hem aan, maar hij keek niet op of om.
'Apa kabar?' (Hoe gaat het?) riep ze nog een keer. Nu stopte hij, draaide zich naar hen toe en met een nadrukkelijk gebaar haalde hij zijn hand langs zijn keel. Het gebaar was overduidelijk: ik snij je de keel af.
Daarna liep hij weer verder achter zijn ganzen aan, weg van het kamp.
'Ach Jezus,' zei tante Aal uit de grond van haar hart.
'Wat is er mam?' vroeg Sonja.
'Ja, tante. Waarom doet hij dat?' vroeg Hans.
'De Indonesiërs hebben hun eigen republiek gesticht,' zei tante Aal, 'ze willen dat alle Hollanders zo snel mogelijk vertrekken.'
'Hoezo?' vroeg Sonja. 'Zijn we dan niet goed voor ze? Warti en Oddah huilden toen we het kamp in moesten.' Dat waren hun bedienden van voor de oorlog, wist Hans en hij moest zelf even denken aan kokki Mina die toch ook van hem en zijn vader en moeder hield?
'Jawel,' zei tante Aal, 'maar er zijn natuurlijk ook Indonesiërs die vinden dat wij hun land bezet houden en dat we weg moeten. Net zoals de Duitsers nu gelukkig weer uit Holland verdreven zijn.'
Hans was er niet blij mee. Hij begreep natuurlijk dat blanke jongens en meisjes zoals hijzelf heel anders waren dan de rest van de bevolking. Maar de Hollanders waren al zo lang de baas in Indië, sommige families woonden er al meer dan tweehonderd jaar! Waarom moest je dan weg?
En de Indische mensen dan, zoals zijn vriendje Ronnie Eekhout en ook tante Aal en Sonja? Die waren geboren uit een Hollander en een Indonesische vrouw. En dat ging toch prima?
Zou dat dan niet de oplossing zijn, dat elke Indonesiër met een Hollander trouwde en een Indisch gezin maakte dat thuis hoorde in Indië?
'Als ik nou met een Indonesische vrouw trouw en we krijgen kinderen, mag ik dan niet blijven?' vroeg hij.
Tante Aal glimlachte.
'Het zal zo'n vaart niet lopen,' zei ze. 'Natuurlijk hebben de Indonesiërs recht op hun eigen land. Maar ze zouden wel gek zijn als ze de Hollanders er op staande voet uit gooien. Wie beheert dan de plantages? Wie laat de treinen rijden? Wie bouwt de steden? Dat kunnen ze allemaal zelf nog niet.'
Hans knikte, hij was gerustgesteld