Landschap op Sumatra die Kousbroek ongetwijfeld gezien had.
Column: van: Pjotr.X.Siccama
De kennis van Kousbroek over Tjalie Robinson is indrukwekkend. Het werk van Robinson wordt hier kritisch en zowaar forensisch, maar respectvol
geanalyseerd. De door Tjalie gebezigde Indo-vocabulaire en niet te vergeten het idioom (wat bij de Indo’s uitermate gewichtig wordt gevonden – ook interessant – maar op de vraag naar het waarom moet ik het antwoord helaas schuldig blijven) zit Kousbroek tot in zijn haarvaten schijnbaar. Het is voor mij onthullend dat er een dergelijke rijke en complexe taalbron bestaat die nu, fossiel geworden (lijkt het Latijn wel) zo goed als een dode taal is. Ik kan het wonderwel nog wel heel summier wat van lezen en als ik het doe, dan ruik ik ongetwijfeld de cocos en pisangbladeren.
Deze Tjalie Robinson, die in de tweede helft van de vijftiger jaren plots als een duveltje in allerlei media verscheen met het organiseren van de Tong Tong fairs en Pasar Malams, zoals hij (en ik) dat in Indonesië gewend waren te vieren, had het lef om daarbij DE Identiteit van de Indo/Europeaan (de Indische/Nederlander), dus ook ZIJN identiteit wilde hij ermee zeggen op de kaart te zetten. Deze Indogemeenschap werd door Tjalie met trots uit die armetierige anonimiteit gehaald (nadat zij bij hun aankomst in het moederland op een schofterige manier zijn behandeld maar ook gediscrimineerd niet te vergeten). Niet alleen de Indo/Europeaan als individu maar ook wat hun bezig hield met onder andere de (Indo) taal deed hij bewust, niet provocerend, maar eerlijk en met heel zijn hart en ziel. Een monument waard. Tjalie was trots om wie hij was en waar hij vandaan kwam met alles erop en eraan. Zo hoort het ook in tegenstelling tot die Indo(‘s) die de Indotaal maar niets (minderwaardig ?) vond(en) (en wellicht nog vindt(en)) en zich tegen de opkomst van Tjalie Robinsons ideeën begonnen te keren. Een soort zelfverlochening: geen liefde voor de eigen cultuurbron lijkt het wel. Met andere woorden (kon ik nog heel goed herinneren) dat vele Indo’s geschokt waren over het lef van Tjalie Robinsons initiatieven en ideeën; geschokt omdat deze bewuste Indo’s juist meenden dat zij immers toch (‘al’) volledig geïntegreerd waren (eigenlijk veelal zijn opgegaan) in de Nederlandse samenleving en nu opeens weer werden teruggeworpen naar: “terug naar af”. De tegenstanders (de reactionairen onder de Indogemeenschap, men wilde meer dan Hollander zijn) keerden vandaar zich tegen de opleving en herleving (lees: een zekere verheffing) van de Indo-cultuurgemeenschap. En juist die Indo’s houden zichzelf voor de gek: ze zijn weliswaar half Europeaan, maar de Hollander ziet dat helemaal niet. Die groep reactionairen spelen slechts mee met de leuke kanten, bij tijd en wijle genietend van de gekoesterde (eigen)cultuur (onder andere, muziek/literatuur en de obligate pasar malams e.d.) maar werkelijk deelnemen aan activiteiten op het niveau van andere kunsten en/of culturele solidariteit : ho maar! Heel merkwaardig en triest voor zo’n rijke, maar toen gespleten gemeenschap. Ik werd in die tijd voor gek versleten om mijn sympathieën en bewondering voor deze bijzondere en moedige man. De Indo Europeaan had immers de Nederlandse cultuur op alle niveaus verrijkt.
Kousbroek vindt Tjalie Robinson een groot schrijver die in dit land danig is onderschat en daar heeft hij geen ongelijk. Er bestaat in de Indo-gemeenschap, vooralsnog geen grotere persoonlijkheid en equivalent op literair gebied.
Tjalie Robinson was veel té vroeg gestorven. Een groot verlies.
De vraag overigens die velen (en niet alleen gesteld door Ind/Nederlanders) zich nu bezighouden: waar is de aandacht die hij verdient? En de publiciteit over zijn werk? Die is er ook al niet over deze bijzondere schrijver. Wat is er toch aan de hand in dit land? Louis Couperus, een van de grootste schrijvers van de Lage Landen (die de taal van de Lage Landen immens op bijzondere manier had verrijkt) schijnen mensen totaal vergeten te zijn.
Heeft deze generatie schrijvers/journalisten en lezers soms geen weet van de man die in de 50-er jaren literair gezien in dit land zowat revoltes had uitgelokt? De aandacht lijkt te worden verschoven naar commerciële actuele en veelal modieuze activiteiten. Overtuigd van het feit dat er in dit land elementen aan het werk zijn die zich meer bewust dan onbewust schuldig maken aan ongewone selectieve onhebbelijkheid: wel een buitenlandse Iraanse (waarvan ik de naam in dit werk niet wil noemen) schrijver de hemel in prijzen (Joost mag weten waarom) die het Nederlands al helemaal niet beheerst, maar alle andere aanwezige talenten in dit land gewoonweg negeren. Onverschillig jegens de eigen kunst en culturele tradities, maar daarenboven de selectiviteit van xenofilie wat even eng en ernstig is als xenofobie. Waar hebben we dit eerder gezien in Europa?
Ik heb altijd al het gevoel gehad dat politici (en de politiek) zich vaak stiekum en soms openlijk de scheppende kunstenaars en dan voornamelijk schrijvers (“want zij zijn het gevaarlijkst – maar, let wel, ook ‘’bruikbaar’’ ) goed in de gaten houden, opportunistisch genoeg. Ongegeneerd naar believen
aanschurken en zich liefst breeduit in beeld (in de media) exhibitioneren samen met gevierde kunstenaars, daar het in hun voordeel werkt.
Vandaar dat dit land verdacht veel op Oostenrijk lijkt, wat betreft de (vrije) Kunsten: alle getalenteerde eigen burgers negeren ze, jagen ze die over de klink of schoppen ze zo de grens over. Voorbeelden hiervan zijn nu meer dan ooit actueel en zijn talloos in de Europese geschiedenis te weten Oostenrijk, Duitsland, Hongarije om er een paar te noemen.
Er bestonden en bestaan onderling nog vele meningsverschillen en even zovele misverstanden onder de talloze auteurs die Kousbroek in zijn boek noemt, die over het voormalige Nederlands Indië hadden en hebben geschreven (en nu nog steeds doen); daar geboren en getogen zijn of juist niet, Europeaan, half Europeaan, (Indo-Europeaan: de zogeheten Indo‘s.) De auteurs ervan worden door Kousbroek uitvoerig tot in alle bijzonderheden besproken, met of zonder verbazing, bewondering en verwondering. De discussies nemen in zijn boek wendingen waar men soms wel naar kan raden; daar waar men soms wel en weer niet verwacht, terecht of onterecht; dat doet er hier even niet toe. Eén geruststelling gedachte bij het het lezen van het boek is daarbij de fortuinlijke afwezigheid van academische discussies; gelukkig maar, want dan wordt het echt oorverdovend saai.
Het lijkt een soort competitie (of niet) (jij hoort er bij hoor, jij niet) wie er hier aanspraak maakt op het predicaat Indische schrijver of liever gezegd wie behoort of behoren tot de schrijvers van de Indische Letteren.
Om een voorbeeld te noemen: de schrijver Springer wil zich hier (of daar) niet achter scharen of schrijver worden genoemd van de Indische Letteren. Wat voor redenen hij daarvoor heeft gehad zal een ieder worst zijn. Het is zijn keus. Sudah: laat maar zitten, dat moet hij zelf weten.
- Nieuwenhuijs ter variatie, koketteert daarentegen met zijn ambivalentie, wanneer hij zich verontschuldigt dat hij er niet Indischer uitziet. Wilde hij soms er echt bij horen? Hij zag de koloniale maatschappij met de grootste Indo-Europese gemeenschap heel goed om zich op die manier te verontschuldigen, om de eenvoudige reden dat die Indo-Europese gemeenschap gevoelig, misschien té gevoelig was voor verhoudingen en sociale ordening. Maar dat zou hier toch geen probleem hoeven te zijn; het gaat in de literatuur toch om wát men schrijft en niet om wie het schrijft, zoals Kousbroek opmerkte? Blijkbaar dus niet.
Mensen zijn sterfelijk, literatuur is dat niet.
Wij komen tot de kern en wellicht tot ‘den Scheidewegen’, die mensen, schrijvers, scheppende kunstenaars bewegen. Buiten en naast hun taak als schrijver en het uitoefenen van het schrijverschap, is het scheppen van kunstwerken om het leven aangenamer te maken. Het geldt voor alle scheppende kunstenaars. Zo zit dat. Mensen stellen immers het denken aan de eigen stervelijkheid telkens uit omdat het ongetwijfeld in onze genen zit.
En telkens komt de afkomst, (heb jij Indisch bloed? En dat wordt dan ook zo letterlijk bedoeld) op de proppen, zo ook hier weer.
Hella Haasse heeft bijvoorbeeld geen werk of roman geschreven in een Indotaal. Was zij daar té Hollands voor zoals Tjalie Robinson haar heeft verweten? (het is overigens veel te moeilijk). Of kunnen alleen Indoschrijvers dat?
Tjalie Robinson noemde Hella Haasse een Hollands meisje uit de tropen, geen Indisch kind. Het heeft haar naar zij zelf bekende veel pijn gedaan. Waarom heeft het haar zo gekwetst, vraag ik me af. Robinson stelt hier heel gewoon een vaststaand feit.
Maar hoe het ook zij, is dat geen reden om haar niet tot de Indische schrijvers te laten behoren. Het lag naar mijn inziens niet in het veel grotere Nederlandse taalgebied dan (in vergelijking) het in omvang veel kleinere Indotaal; dat zou onzinnig zijn, want de Indo’s lazen en lezen eveneens het ‘gewone’ gangbare Nederlands.
Robinson had, vertelde Kousbroek uitvoerig, ook hevige kritiek op haar roman ‘Oeroeg’ omdat zij de Indische gemeenschap en de verhoudingen niet vanuit haar eigen beleving kende, en dus slechts vanuit haar eigen milieu en van grote afstand. Ik ben het deze keer niet helemaal met hem eens. Robinson verbond het (kunst)werk met de persoon als onlosmakelijke eenheid. Op zichzelf zou het lovend zijn geweest een ‘klein lauwerkransje’ aan een collega op te dragen, maar dat deed Robinson niet; hij was teleurgesteld. Hella Haasse was een groot schrijfster, onmiskenbaar. Het gaat hier om de authenticiteit van het werk van de kunstenaar en niet om de persoon zelf. Zo ziet men hier alweer een van de kernen van een misverstand die zo eenvoudig kan worden verklaard.
Wij weten maar al te goed waarover het nu gaat.
Ik denk dat ik weet te voelen wat Tjalie Robinson met het verwijt aan Hella Haasse in essentie bedoelde en dat is dat je “HET in je vlees en bloed moet hebben” wanneer men
iets doet, denkt, onderneemt, (en niet alleen in het schrijversvak) niet met een ziel maar dé ziel en idee ontbrak naar zijn gevoel. Maar Haasse had voor zijn gevoel ‘alleen maar’ (Indisch: niet ‘slechts’) de zichtbare en onzichtbare tegenstellingen in die tijd van macht en machteloosheid van de hoofdrolspelers in het werk Oeroeg willen tonen. En die hoofdrolspelers zijn in ’Oeroeg’, een totok (een blanke jonge Hollander) en een Indonesische jongen, GEEN INDO-jongen. Twee Werelden: eenvoudig zwart/wit tegenstellingen. Daar wringt de schoen in Robinsons belevenis blijkbaar onder ander óók. Hella Haasse moest een keuze maken in haar werk wie de hoofdrolspelers zouden moeten zijn. Zij heeft voor het zwart/wit denken gekozen.
Het was voor haar een voor de hand liggende keuze: het moest in het werk helderheid worden verschaft, (zwart/wit) zeker als het gaat om de onderdrukker en de onderdrukte met al hun beperkingen en gevolgen waarin natuurlijke vriendschappen onmogelijk worden gemaakt met alle implicaties van dien.
Het racisme komt dan zo af en toe om de hoek kijken, zowel in de beschrijving van Kousbroek als ook uiteraard in het werk van Hella Haasse.
De opmerking van A.H. den Boef: “De stoere Hollandse knapen van Robinson maakten nooit racistische opmerkingen over hun Indonesische leeftijdgenootjes”.(..) was zeer ironisch en ook nog ontstellend hypocriet. Openlijke en verborgen racisme wás er gewoon en dat zijn feitelijkheden waar we nu maar eens een einde aan moesten maken, omdat er, naar mijn idee al veel te veel tijd is verspild aan dit onderwerp.
Opvallend toch het telkens terugkerend thema van ras, denk en cultuurverschillen. Het zijn weer de Indo’s die kennelijk voor vuurwerk zorgen en niet alleen bij auteurs. Een kleine oriëntatie: er bestonden toen in Indië (altijd al) stoere Indojongens, van nature stoer (maar niet macho zoals nu) die door Hollandse jongens in heel hun gedrag werden geïmiteerd en alom bewonderd om hun kennis van de autochtone bevolking (inlanders); hun adat (gewoontes) en gecompliceerde cultuur; verder hun lichtgetinte huidskleur (die ongewoon was voor een Hollander), hun dikwijls atletische voorkomen met ravenzwarte haren, ze zwommen als Johnny Weismuller en konden soms ook nog gitaar spelen.
De tegenwoordige modieuze machocultuur was toen niet aan de orde. Het zijn in verhouding nu stereotypen geworden, maar toch. Ik kan het weten omdat ik zes broers heb, die onder andere heel hard op Harley Davidsons reden, maar zich wel bovenal als ware gentlemen gedroegen en het nu nog zijn.
Halverwege het boek van Kousbroek lijkt het of ik in de dertiger jaren ben aanbeland; niet vanwege de beschrijvingen van de prachtige kunst- en architectuuruitingen van die tijd, maar eerder door de verwerpelijke geschriften en denkbeelden van diverse daarin genoemde auteurs (met ongetwijfeld racistische en fascistoïde affiliaties: anders zouden ze het onderwerp op die manier nimmer hebben aangevat) die zich ongegeneerd aanmatigden om als uitgehongerde tijgers op hun prooi te storten en zowat hun nek breken om zo nodig hun mening neer te pennen en te verkondigen als ware een slechte boodschap: waarover?: (surprise, surprise…) de Indo’s. Alsof er geen enkele positieve noot aan hen te verbinden valt. Schaamteloos en socio/psychologisch gezwets onder de verschillende schrijvers, wat volstrekt onverantwoord schadelijk en schandelijk is voor een harmonische gemeenschap waarvan hun bestaan toch al, min of meer wordt ontkend. Alles wat niet goed was (en is) aan en met hen werd met hun geassocieerd. De discussies zijn niet nuttig, irrelevant en dragen niet bij aan de helderheid van een harmonische samenleving.
In de door Kousbroek opgetrommelde geschriften, van de in het boek geciteerde auctores intellectualis, werden de tegenstellingen van twee gemeenschappen op de spits gedreven op een schadelijke en schandelijke wijze dat het gif nu nog door blijft sijpelen en een eigen leven is gaan leiden. Historisch gesproken waren zij de feitelijke miscreants die verantwoordelijk waren ‘en nog zijn voor de aangerichte culturele schade. Er was immers geen probleem. Men zocht en men schiep een probleem dat er nooit was geweest.
Gemeenschappen werden getart. Er waren en er zijn hier onzindelijkheden aan het werk en alweer in het verborgene. Er waren en zijn nooit gegronde redenen voor een negatieve stellingname zoals sommigen die dachten zich te permitteren dat te doen. Maar ook al waren ze er,
dan nog was er geen enkele rechtvaardiging op welke wijze dan ook om in het geheel een gemeenschap buitengewoon negatief te afficheren.
Als een van de voorbeelden noemt Kousbroek o.a. een zekere Opheffer (pseudoniem voor Gongrijp-NRC.1988) die zich in zijn geschriften laatdunkend uitliet over de Indo-gemeenschap waarbij (het wordt nog absurder) hij onderscheid maakt tussen een beschaafde Indo en een Kampong Indo! Een ordinaire scheldnaam in Indie toen, maar deze heer Grongrijp-Opheffer suggereerde hiermee dát er onder de ´´gemengbloedigen´´ alreeds
een sociale onderklasse was ontstaan in de Indo-Europese gemeenschap. Niets is minder waar.
landschap op Sumatra waar Rudy Kousbroek was geboren
Verbazingwekkend dat geconstrueerd onderscheid. Kousbroek vond het
evenmin onduidelijk. Het is net zo’n imbeciele vergelijking als een boer uit een gehucht ergens in Holland en een provincieboer in de stad. Onzinnige vergelijkingen, die kant noch wal raken. Bewust kwetsend bedoeld natuurlijk.
De redenen en/of overwegingen zijn in dit geval wel relevant en zitten in het hersenloze hoofd van de auteur. Zover de Indo’s weten, bestond er toen geen Kampong-Indo onder de beschaafde Indo. Weer een verzinsel van Gongrijp. Het is iedereen zowaar onduidelijk waar deze man de wetenschap vandaan haalt. Ter oriëntatie: er bestond en bestaat slechts één soort Indo en het is de ware integere Indo-Europeaan, de Indo, solidair met de Indo gemeenschap . Het gebruik van die termen heeft deze heer Gongrijp zelf bedacht of waarschijnlijk ergens in een stoffige lade gevonden en zo uit de losse tangan gedistilleerd. Ook al een reden om via een omweg (die er niet is) aanleiding te vinden deze gemeenschap te kleineren.
Het wordt nog fraaier wanneer een zekere G.L. Cleintuar (ook uit de losse pols) beweert dat de: “keuze zelf onnatuurlijk blijft aanvoelen (……) en laat zelden na zijn stempel te drukken op de persoonlijkheid van de kiezer.”) Dat haalt je de koekoek ! De Indo was bewust sociaal-politiek in die onmogelijke (als men dat zo wilt zien) positie gemanoeuvreerd en krijgt dat hier voor de kiezen. Onzindelijkheden dus, nog afgezien van de hier impliciet
verwerpelijke taxaties. Racistisch gezwetst dus. Hier gaat het over dé Indo-Europeanen. Jegens andere nationaliteiten bijvoorbeeld onze oosterbuur Duitsland en de Duitsers beneemt men precies hetzelfde. Heel merkwaardig.
Jeugdmijmeringen van Kousbroek
Kousbroek mijmert verder over zijn jeugd en met weemoed lees ik de prachtige beschrijvingen in het boek van de natuur, de jungle op Sumatra waar hij heeft gewoond: het lijkt alsof de schrijver je werkelijk mee aan de hand neemt en je de geur van het tropisch woud laat ruiken, vertelt en zijn ervaringen in je oor fluistert, worden voelbaar, ja tastbaar bijna. Hij wordt overweldigd door de schoonheid van de Natuur en de lezer eveneens. Het doet me denken aan een moment van absolute schoonheid, maar dan een van een andere orde, die ik ervoer in Florence. Bij het zien van het toen net gerestaureerd schilderij van Botticelli ‘La Primavera’ werd ik na ongeveer een uur plots onwel; ‘ziek’ van de schoonheid. Men dacht in eerste instantie niet dat het met het ‘syndroom van Stendhal’ te maken zou kunnen hebben.
Toegegeven ben ik enigszins gepreoccupeerd, maar door iemand die zijn omgeving op zo’n manier beschrijft, blijf ik nu nog dromen van het Paradijs dat ik als kind toen in Indië had.
Hollanders zijn ware kooplieden, marktkooplui, zaken doen zit hen in het bloed, het moet ongetwijfeld als genetisch worden beschouwd. Geen vreemde eigenschap zaken doen, goed geld verdienen maar bijna altijd ging het ten koste van anderen.
Die eigenschap is en zijn zo in de loop der tijd ontwikkeld tot een Hollandse karaktertrek die heden ten dage zelfs wordt gecultiveerd en gekoesterd, zelfs bewonderd door mensen die geen Hollanders zijn. Ieder zijn vak. Maar in de Hollandse kunst- (en cultuur)wereld zijn wonderlijk genoeg geen of nauwelijks dramatis personae te vinden (met uitzondering van een handjevol meestersschilders uit voornamelijk de 17e eeuw met hun fabelachtige verbeeldingskracht) zelfs niet bij het toneel en al helemaal niet in de Nederlandse filmwereld, ook al denkt men dat. Het blijft een leegte die nu beter zou zijn op te vullen door mensen die juist géén filmacademie of aanverwante opleiding hebben gevolgd, is mijn oordeel. Nederlandse acteurs en actrices spelen, acteren een rol zoals zij die geleerd hebben; over het algemeen niet uit zichzelf met hart én ziel; men moet ermee geboren zijn. ‘’je bent het of je bent het niet’’. Ze spelen hun rol met hun hoofd. Er bestaan talloze voorbeelden; een
beroepsacteur die onlangs bij het zien van een Nederlandse documentaire cultuurfilm, opmerkingen maakte ..’’..dat de personen in die documentairefilm, niet (goed) konden acteren..’’ Het kan wel zo wezen, maar vergeet te voelen dat het in die film om mensen ging die wellevend en spontaan praatten als het leven zelf: direct vanuit het hart. Een weergave die de filmer van de bewuste documentaire juist registreert maar ook wilde registreren. Ter illustratie, Frederico Fellini deed het al zijn hele filmcarrière lang. De bewuste acteur heeft blijkbaar zijn axiradius nooit bereikt of de acteur in kwestie dient een ander beroep te kiezen. De man praatte zonder ziel.
Kort gezegd: je bent een dramatis persona of je bent het niet, omdat zoiets nu eenmaal nooit te leren valt, ook al heeft men en kunst en/of filmacademie gevolgd. Dat heeft Kousbroek maar al te goed gezien bij de verfilming van Oeroeg. Een complete deceptie vond hij de hele verfilming.
Kousbroeks constatering is pijnlijk, maar waar; men kan toch zeker niet verbergen wat men niet heeft. Sommigen menen zowaar te weten dat men dat wel heeft. Een kleine verklarend rondje:
Ieder mens wordt gevormd door zíjn omgeving, naast de opvoeding en afkomst, sociaal milieu e.d.; dé omgeving is bepalend voor het vermogen tot (natuurlijke) verbeelding en fundamenteel inzicht. Doch men dient bij de geboorte alreeds hiertoe een ziel te hebben (afgezien van talent(en) in de volle omvang van het leven.
ICM 23.5.2017