Rudy Kousbroeks ‘’Kampsyndroom’’
Deel 2
Besproken door Pjotr.X.Siccama
.
Er bestonden en bestaan onderling nog vele meningsverschillen en even zo vele misverstanden onder de talloze auteurs die Kousbroek in zijn boek noemt, die over het voormalige Nederlands Indië hadden en hebben geschreven (en nu nog steeds doen); daar geboren en getogen zijn of juist niet, Europeaan, half Europeaan, (Indo-Europeaan: de zogeheten Indo ‘s.) De auteurs ervan worden door Kousbroek uitvoerig tot in alle bijzonderheden besproken, met of zonder verbazing en verwondering. De discussies nemen in zijn boek wendingen die men soms wel naar kan raden, en soms weer niet kan verwachten..Terecht of onterecht; dat doet er hier even niet toe. Eén geruststelling bij het lezen van het boek is daarbij de fortuinlijke afwezigheid van academische discussies; gelukkig maar, want dan wordt het echt oorverdovend saai.
Het lijkt een soort competitie (of niet) (jij hoort er bij hoor, en jij niet?) wie er hier aanspraak maakt op het predicaat Indische schrijver of liever gezegd wie( be)hoort (of (be)horen) tot de schrijver(s) van de Indische Letteren.
Om een voorbeeld te noemen: de schrijver Springer wil zich hier (of daar) niet achter scharen of schrijver worden genoemd van de Indische Letteren. Wat voor redenen hij daarvoor heeft gehad zal een ieder worst zijn. Het is zijn keus. Sudah.
R.Nieuwenhuijs ter variatie, croquetteert daarentegen met zijn ambivalentie, wanneer hij zich verontschuldigt dat hij niet Indischer uitziet. Wilde hij soms er echt bij horen? Hij zag de koloniale maatschappij met de grootste Indo/Europese gemeenschap heel goed om zich op die manier te verontschuldigen, om de eenvoudige reden dat die Indo/Europese gemeenschap gevoelig, misschien té gevoelig was voor verhoudingen en sociale ordening. Maar dat zou hier toch geen probleem hoeven te zijn; het gaat in de literatuur toch om wát men schrijft en niet om wie het schrijft, zoals Kousbroek opmerkte.? Blijkbaar dus niet.
Mensen zijn sterfelijk, literatuur is dat niet.
Wij komen tot de kern en wellicht tot ‘’den Scheidewegen’’, wat mensen,schrijvers,scheppende kunstenaars bewegen, buiten en naast hun taak als schrijver en het uitoefenen van het schrijversschap, is het scheppen van kunstwerken om het leven aangenamer te maken. Zo simpel is dat .
En telkens komt de afkomst, (heb jij Indisch bloed ? En dat wordt dan ook zo letterlijk bedoeld) op de proppen, zo ook hier weer.
Hella Haasse heeft bijvoorbeeld geen werk of roman geschreven in de Indo-taal. Was zij daar té Hollands voor zoals Tjalie Robinson haar heeft verweten.?(het is overigens veel te moeilijk) Of kunnen alleen Indo-schrijvers dat?
Tjalie Robinson noemde Hella Haasse een Hollands meisje uit de tropen, geen Indisch kind. Het heeft haar naar zij zelf bekende veel pijn gedaan.
Maar dat is geen reden om haar niet tot de Indische schrijvers te laten behoren. Het lag naar mijn insziens niet in de veel grotere Nederlandse taalgebied dan het in omvang veel kleinere Indo taal; dat zou onzinnig zijn, want de Indo s lazen en lezen eveneens het ‘’gewone’’ gangbare Nederlands.
Robinson had, vertelde Kousbroek uitvoerig, ook hevige kritiek op haar roman ‘’Oeroeg’’ omdat zij de Indische gemeenschap en de verhoudingen niet vanuit haar eigen beleving kende, en dus slechts vanuit haar eigen milieu en van grote een afstand. Ik ben deze keer niet helemaal met hem eens. Robinson verbond het (kunst)werk met de persoon als onlosmakelijke eenheid. Op zichzelf lovend een ‘klein lauwerkransje’ aan een collega op te dragen, maar hij bedoelde daarmee beslist niet lovend, eerder teleurstellend. Hella Haasse was een groot schrijfster, onmiskenbaar. Het gaat hier om de authenticiteit van het werk van de kunstenaar en niet om de persoon in kwestie. Zo ziet men hier alweer een van de kernen van een misverstand die zo eenvoudig kan worden verklaard.
Wij weten maar al te goed waarover het nu gaat.
Ik denk dat ik weet te voelen wat Tjalie Robinson met het verwijt aan Hella Haasse in essentie bedoelde en dat is dat je ‘’HET in je vlees en bloed moet hebben’’ wanneer men iets doet, denkt, onderneemt, (en niet alleen in het schrijversvak): niet met een ziel maar dé ziel ontbrak naar zijn gevoel en idee, maar Haasse had voor zijn gevoel ‘alleen maar ’(Ind. en niet ‘’slechts’’) de zichtbare en onzichtbare tegenstellingen in die tijd van macht en machteloosheid van de hoofdrolspelers in het werk Oeroeg willen tonen. En die hoofdrolspelers zijn in ‘’Oeroeg’’, een totok (een blanke jonge Hollander) en een Indonesische jongen, GEEN INDO.jongen. Daar wringt de schoen in Robinsons belevenis blijkbaar onder ander. óók. Hella Haasse moest een keuze maken in haar werk wie de hoofdrolspelers zouden moeten zijn. Kennelijk was het voor haar een voor de hand liggende keuze: het moest in het werk helderheid worden verschaft, (zwart/wit) zeker als het gaat om de onderdrukker en de onderdrukte met al hun beperkingen en gevolgen waarin natuurlijke vriendschappen onmogelijk worden gemaakt.
Het racisme komt dan zo af en toe om de hoek kijken, zowel in de beschrijving van Kousbroek als ook uiteraard in het werk van Hella Haasse.
De (ironische) opmerking van A.H. den Boef:’’De stoere Hollandse knapen van Robinson maakten nooit racistische opmerkingen over hun Indonesische leeftijdgenootjes’’.(..) .
Ja zeer ironisch en ook ontstellend hypocriet. Openlijke en verborgen racisme was er gewoon en dat zijn feitelijkheden waar we nu maar eens een einde aan moesten maken, omdat er al veel te veel tijd is verspild.
Opvallend toch het telkens terugkerend thema van ras, denk en cultuurverschillen. Het zijn weer de Indo s die kennelijk voor vuurwerk zorgen en niet alleen bij auteurs.Een kleine oriéntatie: Er bestonden toen in Indië (alijd al) stoere Indo-jongens, die door Hollandse jongens in heel hun gedrag werden geïmiteerd en alom bewonderd om hun kennis van de autochtone bevolking (Inlanders) hun adat (gewoontes) en gecompliceerde cultuur; verder hun lichtgetinde kleur (die ongewoon was voor een Hollander), hun dikwijls atletische voorkomen met ravenzwarte haren, zwommen als Johnny Weismuller en soms ook nog gitaar konden speelden. Het heden ten dage modieuze machocultuur zoals we dat dagelijks zien, was toen niet aan de orde. Het zijn in verhouding evenwel stereotypen, maar toch. Ik kan het weten omdat ik 6 broers heb, die onder andere heel hard op Harley Davidsons reden.(.), maar zich wel als ware gentlemen gedroegen en het nu nog zijn.
Halverwege het boek lijkt het of ik in de dertiger jaren ben aanbeland; niet vanwege de prachtige kunst en architectuuruitingen van die tijd, maar eerder door de verwerpelijke geschriften en denkbeelden van diverse auteurs (met ongetwijfeld racistische en facistoïde affilliaties: anders zouden ze het onderwerp op die manier nimmer hebben aangevat) die zich ongegeneerd aanmatigden om als uitgehongerde tijgers op hun prooi te storten en zowat hun nek breken om zonodig hun mening neer te pennen en te verkondigen als ware een slechte boodschap: waarover?: (surprise, surprise…) de Indo’s. Alsof er geen enkele positieve noot aan hen te verbinden valt. Schaamteloos en socio/phsychologisch gezwetst onder de verschillende schrijvers, wat volstrekt onverantwoord schadelijk en schandelijk is voor een harmonische gemeenschap waarvan hun bestaan toch al, min of meer wordt ontkend. Alles wat niet goed was (en is) aan en met hen werd met hun geassocieerd. De discussies zijn niet nuttig, irrelevant en dragen niet bij aan de helderheid. In deze door Kousbroek opgetrommelde geschiften, van de in het boek geciteerde auctores intellectualis, hadden de tegenstellingen van twee gemeenschappen op de spits gedreven op een schadelijke en schandelijke wijze dat het gif nu nog door blijft sijpelen en een eigen leven is gaan leiden. Historisch gesproken waren zij de feitelijke miscreants die verantwoordelijk waren ‘en nog zijn voor de aangerichte culturele schade. Er was immers geen probleem. Men zocht enmen schiep een probleem wat er nooit was geweest. Gemeenschappen werden getart. Er waren en er zijn hier onzindelijkheden aan het werk en alweer in het verborgene. Er waren en zijn nooit gegronde redenen voor een negatieve stellingname zoals sommigen die dachten zich te permitteren deze in te nemen. Maar ook al waren ze er, dan nog was er geen enkele rechtvaardiging op welke wijze dan ook om in het geheel een gemeenschap buitengewoon negatief te afficheren.
Als een van de voorbeelden noemt Kousbroek o.a.een zekere Opheffer (pseudoniem.voor Gongrijp-NRC.1988) die in zijn geschriften laatdunkend uitliet over de Indo gemeenschap waarbij (het wordt nog absurder) deze man onderscheid maakt tussen een beschaafde Indo en een Kampong Indo!
Verbazingwekkend dat gemaakte onderscheid. Kousbroek vond het evenmin onduidelijk. Het is net zo n imbiciele vergelijk als een boer uit een gehucht ergens in Holland en een provincie boer in de stad . Onzinnige vergelijking, die kant noch wal raken..
. De redenen en/of overwegingen zijn in dit geval wel relevant en zit in het hersenloze hoofd van de auteur. Zover de Indo s weten bestond er toen geen Kampong Indo en/of een beschaafde Indo. Het is iedereen zowaar onduidelijk waar deze man de wetenschap vandaan haalt.Ter oriëntatie: er bestond en bestaat slechts één soort Indo en het is de ware Indo. Het gebruik van die termen heeft deze heer Gongrijp zelf bedacht of waarschijnlijk ergens in een stoffige lade gevonden en zo uit de losse tangan gedistilleerd. Ook al een reden om via een omweg (wat er niet is) aanleiding te vinden deze gemeenschap te vernederen.
Het wordt nog fraaier wanneer een zekere Cleintuar (ook uit de losse pols) beweert dat de:`` keuze zelf onnatuurlijk blijft aanvoelen.. en laat zelden na zijn stempel te drukken op de persoonlijkheid van de kiezer.´´)einde citaat. ( Haal me daar de koekoek.). De Indo was bewust sociaal politiek in die onmogelijke (als men dat zo wilt zien) positie gemanouvreert en krijgt hier voor de kiezen. Onzindelijke dus, nog afgezien van de hier impliciet verwerpelijke taxaties.
De schrijver mijmert verder over zijn jeugd en met weemoed lees ik de prachtige beschrijvingen in het boek van de natuur, de jungle op Sumatra waar de Kousbroek heeft gewoond: lijkt alsof de schrijver je werkelijk mee aan de hand neemt en je de geur van het tropisch woud laat ruiken, vertelt en zijn ervaringen in je oor fluistert, worden voelbaar, ja tastbaar bijna. Hij wordt overweldigd van de schoonheid van de Natuur en de lezer eveneens. Het doet me denken aan een moment van absolute schoonheid, maar dan een van een andere orde, die ik ervoer in Florence. Bij het zien van de toen net gerestaureerd schilderij van Botticelli ‘’La Primavera’’ werd ik na ongeveer een uur plots onwel; “’ziek’’ van de schoonheid. Men dacht in eerste instantie niet dat het met het “’syndroom van Stendhal’’ te maken zou kunnen hebben, maar leek er wel op.
Toegegeven ben ik enigszins gepreoccupeerd, maar iemand die zijn omgeving op zo n manier beschrijft blijf ik nu nog dromen van het Paradijs dat ik als kind toen in Indië had. Het is mij namelijk zo lang onthouden door omstandigheden weliswaar – voor de lezer interessant noch relevant – maar hoop dat gevoel ooit nogmaals te beleven.
Hollanders zijn ware kooplieden, marktkooplui, zaken doen zit hen in het bloed, het moet ongetwijfeld als genetisch worden beschouwd. Geen vreemde eigenschap het zaken doen, goed geld verdienen ten koste van de omgeving en meestal ten koste van anderen.
Die eigenschap of eigenschapen is en zijn zo in de loop der tijd ontwikkeld tot een Hollandse karaktertrek die heden ten dage zelfs wordt gecultiveerd en gekoesterd, zelfs bewonderd door mensen die geen Hollanders zijn. Ieder zijn vak. Maar in de Hollandse kunst (en cultuur) wereld zijn wonderlijk geen of nauwelijks dramatis personae te vinden (met uitzondering van een handjevol meester schilders uit (voornamelijk) de 17e eeuw zelfs niet bij het toneel en al helemaal niet in de Nederlandse filmwereld, ook al denkt men dat. Het blijft een leegte die nu beter zou zijn op te vullen door mensen die juist géén filmacademie of aanverwante opleiding hebben gevolgd, is mijn oordeel. Kort gezegd: je bent een dramatis persona of je bent het niet, omdat zoiets nu eenmaal nooit te leren valt, ook al heeft men en kunst en/of filmacademie gevolgd.. Dat heeft Kousbroek maar al te goed gezien bij de verfilming van Oeroeg. Een algehele deceptie.
Kousbroeks constatering is pijnlijk, maar waar; men kan toch zeker niet verbergen wat men niet heeft. Sommigen menen zowaar te weten dat men dat wel heeft. Een kleine verklarend rondje:
Ieder mens wordt gevormd door zíjn omgeving, naast de opvoeding en afkomst, sociaal milieu e.d.; dé omgeving is bepalend voor het vermogen tot (natuurlijke) verbeelding en fundamenteel inzicht.
De schrijver luistert/hoort en observeert als een Indo, zeg ik dan maar. Hij is weliswaar geen Indische jongen maar heel zijn wezen (hij is zo te oordelen een dramatis persona): verteltrant, houding, groot en krachtig vermogen tot verbeelding zeggen mij genoeg en wijzen in de richting van ‘’het hebben van een Indo (of moet ik zeggen Indische?) ziel’’ om het maar zo te noemen.
De schermutselingen over en weer tussen verschillende auteurs nemen in het boek geen einde Het Indisch zijn, het Indisch gevoel, die Indo/Europeesheid en Europees zijn, en iedereen wil zowaar iets aan bijdragen zonder ook daadwerkelijk er een wezenlijke bijdrage te leveren: eindeloos gemier over schuld en slachtoffer(schap). Het is duidelijk dat hierover het laatste woord nog niet is gezegd. Kousbroek slaat de spijker op zn kop, wanneer hij in de oeverloze discussies over dé Indische afkomst, achtergrond en wat dies meer zij, probeert er een eind aan te maken, niet helemaal met succes overigens. Niet alleen omdat er van Indische zijde kritiek wordt geleverd en op hem (nota bene persoonlijke) aanvallen worden gedaan. Kousbroeks toont in dat opzicht zeer barmhartig in zijn lauwe repliek op alles wat men niet zint. Dat siert de schrijver.
Wanneer een van de Indische critici Kousbroek voor de voeten werpt dat dé Indische maatschappij toch slachtoffer is (hetgeen volstrekt waar is) of( moet worden beschouwd?) van het koloniaal regime, worden weer oude wonden opengereten en met zout ingestrooid.. Het is waar dat de Indische gemeenschap in het vroegere Indië discriminatoir was behandeld en altijd als een soort sociale buffer had gefunctioneerd tussen de Koloniale machthebbers en de autochtone (Indonesische) bevolking., bovendien weet Kousbroek ook dat er niet altijd kansen waren voor de Indo/Europse gemeenschap. In feite speelde de Hollandse (.) elite (ze was simpelweg getransplanteerd naar de tropen als langdurige vakantieverblijf) er mooi weer en had zij werkelijk lak aan wat direct en indirect in andere sociale lagen gebeurde. Het interesseerde hen eenvoudig niet.
Kousbroek woonde en leefde zeer beschermd op een van de grootste eilanden van de Archipel, terwijl mensen die op Java (waar het koloniaal bestuur resideerde) woonden, dikwijls in de grootste armoede (a.h.w. op de stoep van de GG met het grootste echelon ambtenaren!) hun hoofd boven water moesten houden. Dat was onder andere ook een van de vele verwijten tegen de bestuurlijke macht dat deze gemeenschap geheel aan hun lot werd overgelaten en dus een groot onrecht hen aangedaan. Zij moesten maar kijken hoe ze zich redden in die ‘’verdeel en heers’’ regime van die tijd, waaarin, zo hij ook zag, dat er toen zo n wrede maatschappij bestond. ( Kousbroek: het was een gekkenhuis (.) en een fabriek van minderwaardigheidcomplexen’.- krachtiger kan het niet worden geformuleerd. Die wreedheid overigens onder de sociale lagen van de bevolkingsgroepen hadden de Indo’s zelf niet veroorzaakt en kon hen niet zonder meer in de schoenen worden geschoven, want dat zou dan het toppunt zijn. Sociale vangnetten waren er niet. Maar het leven in een politiestaat wat Indië toen ook was, is dat een normaalste zaak, blijkbaar. (Abdulgani en Nasution)
Het is dan ook geen wonder dat Tjalie Robinson, onderwijzer op diverse scholen zag dat het met het toen gegeven onderwijs al maar slechter ging en er dientengevolge de zogeheten ‘’wilde scholen’’ ontstonden, bij gebrek aan juiste lesmateriaal die uit het moederland moest komen die nooit kwam. Niets is onwijzer dan de vinger op te steken en de schudige)n te noemen, maar in het onderwijs (lees Robinson) was niets geregeld met (kon niet anders) rampzalige gevolgen van dien.
En zo ontstond het ‘’wild Nederlands’’
Ten tijde van de rijkste Indo/Europese man die Indië toen rijk was:de krantenmagnaat Dominic Beretty, de beroemde ‘’dandy’’, was het met het onderwijs ook al belabberd en werd in de dertiger jaren locaal ingegrepen door particuliere initiatieven (burgers en ook bedrijfjes) om nog ernstiger afbraak in het onderwijs te voorkomen.
En de zo geloofde en door ;sommigen verheven ’’Tempo Dulu’’ waar slechts de happy few ervan kon genieten, hebben heden ten dage nog nostalgische herinneringen aan. Bizar. Valser en gemener kan het niet.
Pjotr.X.Siccama 2013
Opmerkingen