Zitting 1966 - 906 5 (R 583 ) Goedkeuring van de op 7 september 1966 te 's-Gravenhage ondertekende Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Indonesië inzake de tussen de beide landen nog bestaande financiële vraagstukken
MEMORIE VAN TOELICHTING Nr. 3
- Inleiding
De Nederlands-Indonesische Overeenkomst van 7 september jl. staat aan het einde van een langjarige en bewogen periode, waarin een reeks incidenten en conflicten de wederzijdse betrekkingen heeft overschaduwd. Naar de bedoeling van beide partijen ruimt de overeenkomst de uit de periode overgebleven geschilpunten uit de weg. In die zin vormt zij de bewuste afsluiting van een tijdvak.
Hoewel bedoelde geschilpunten voornamelijk een financieel karakter droegen en de overeenkomst derhalve ook slechts financiële bepalingen inhoudt, dient de bereikte overeenstemming niet als een louter financieel-zakelijke transactie te worden beschouwd. Bij een evaluatie van de overeenkomst dient het politieke effect tevens in aanmerking te worden genomen. Deze financiële regeling heeft tevens de belemmeringen weggenomen die nog in de weg stonden aan het zowel bij het Koninkrijk als bij Indonesië bestaande streven, het proces van behoedzame toenadering dat sedert enige jaren bezig was zich te voltrekken, te voltooien. Dit vergelijk zal de basis kunnen vormen voor de door beide partijen gewenste normalisering der betrekkingen en nu het in de ter goedkeuring aangeboden overeenkomst vorm heeft gekregen, meent de Regering van het Koninkrijk te mogen verwachten, dat een voortschrijdende samenwerking op velerlei terrein niet zal uitblijven.
De Regering is er zich anderzijds van bewust, dat in materieel opzicht ons land een zeer zwaar offer heeft gebracht en dat de met Indonesië overeengekomen financiële regeling door de belanghebbenden met gemengde gevoelens zal zijn ontvangen. Enerzijds komt op vrij korte termijn een bedrag beschikbaar, waaruit -met een zekere prioriteit- die belanghebbenden, die geacht kunnen worden door de Indonesische maatregelen het zwaarst te zijn getroffen, t.w. de natuurlijke personen, een gedeeltelijke schadeloosstelling kan worden uitgekeerd, anderzijds is het bedrag tot betaling waarvan Indonesië zich heeft verplicht, slechts een fractie van de door de Staat en de belanghebbende natuurlijke en rechtspersonen geleden verliezen.
In het licht van de betalingsonmacht van Indonesië en rekening houdend met het politieke en economisch belang, dat op dat moment in het bereiken van overeenstemming met de Indonesische regering was gelegen, heeft de Regering gemeend ondanks genoemde schaduwzijde, akkoord te moeten gaan met het overeengekomen bedrag.
Daarbij is overwogen dat, indien thans geen overeenstemming zou worden bereikt er niet op mocht worden gerekend, dat dit later wel mogelijk zou zijn laat staan, dat daarbij gunstiger voorwaarden zouden kunnen worden bedongen, zodat de belangen der claimanten met aanvaarding van het Indonesische aanbod het best gediend zouden zijn.
- Voorgeschiedenis
Een historisch overzicht van het ontstaan der problemen, die in de overeenkomst tot oplossing zijn gebracht, dient aan te vangen met de mededeling in 1956 van Indonesië, dat het zich niet langer gebonden achtte aan de ter Rondetafelconferentie gesloten overeenkomsten en het daarop gevolgde Besluit 9, de bij de soevereiniteitsoverdracht aanvaarde schulden aan Nederland en de Nederlandsche Bank en de schulden uit hoofde van Nederlands-Indische openbare obligatieleningen welke door de Nederlandse Staat zijn gegarandeerd, niet langer te erkennen en niet meer te zullen betalen. Voorts werd ingevolge een besluit van de Centrale Regering te Jakarta de leningsdienst van de autonome ressorten gestaakt.
Politieke ontwikkelingen waren in december 1957 en latere maanden aanleiding tot een reeks maatregelen van de Indonesische overheid, waardoor aan de Nederlandse economische activiteit in Indonesië over bijna de gehele linie een einde werd gemaakt. De betaling van pensioenen en wachtgelden aan gewezen ambtenaren van Nederlandse nationaliteit werd beëindigd. Voorts werd thans ook de nakoming opgeschort van betalingsverplichtingen tegenover Nederland, waarvan de rechtsgeldigheid overigens niet buiten twijfel werd gesteld.
De aanvankelijke onder beheerstelling van alle Nederlandse bedrijven werd later gevolgd door nationalisatie krachtens een op 31 december 1958 afgekondigde daartoe strekkende wet (nr. 86/1958). Ten gevolge van de afkondiging van de Indonesische Agrarische Basiswet, in werking getreden op 24 september 1960, verloren vele Nederlandse belanghebbenden de facto de beschikking over hun grond- en huizenbezit. Door sommige particuliere belanghebbenden ondernomen pogingen om rechtsherstel of schadevergoeding te verkrijgen of om verhaal te vinden op Indonesische eigendommen elders, hadden geen resultaat.
Bovenvermelde Indonesische maatregelen gaven aanleiding tot een reeks diplomatieke stappen, die echter zonder effect bleven. Uitvoeriger bijzonderheden over de bovenomschreven ontwikkelingen zijn opgenomen in de Jaarboeken van het Ministerie van Buitenlandse Zaken over de betreffende periode.
Toen op 17 augustus 1960 de diplomatieke betrekkingen door Indonesië werden verbroken, kwam daarmede tevens een einde aan de mogelijkheid, langs rechtstreekse diplomatieke weg te trachten de aanspraken van belanghebbenden en van de Staat geldend te maken. Gaandeweg werd duidelijk, dat niet meer op teruggave van genationaliseerde bedrijven kon worden gerekend en dat de noodzaak onder ogen moest worden gezien om de oplossing te zoeken in een schadeloosstelling. Met het oog hierop werd door de eerste ondergetekende het Bureau Schadeclaims Indonesië ingesteld, dat begin 1963 een aanvang maakte met de uitvoering van zijn taak gegevens te verzamelen omtrent de omvang van de door Nederlandse natuurlijke en rechtspersonen geleden schade.
Na de totstandkoming van de Overeenkomst van New York inzake West-Irian op 15 augustus 1962 werden de diplomatieke betrekkingen hersteld, hetgeen nieuwe initiatieven mogelijk maakte.
De gelegenheid hiertoe deed zich voor bij het bezoek, dat - na een eerder contact met de Minister van Buitenlandse Zaken van Nederland in New York in september 1963 - de Minister van Buitenlandse Zaken van Indonesië van 1 tot
4 april 1964 aan Nederland bracht en waarbij onder meer werd afgesproken, dat ambtelijke delegaties van het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Indonesië de tussen de beide Staten hangende financiële vraagstukken zouden bestuderen en ernaar zouden streven, tot een gezamenlijk voorstel aan de beide regeringen te komen, ten einde te geraken tot een oplossing van deze problemen.
Bij het daarop volgende bezoek van de eerste ondergetekende aan Indonesië van 24 juli tot 2 augustus 1964 werd besloten, dat het overleg over de hangende financiële vraagstukken zou worden voortgezet in een gemengde commissie, welke zich zou bezighouden met de voorbereiding van een definitieve regeling. Wederzijds zou zo spoedig mogelijk een einde worden gemaakt aan nog bestaande discriminaties op financieel-economisch gebied hetgeen onder meer inhield, dat de Nederlandse vorderingen niet zouden worden achtergesteld bij die van andere landen.
Als gevolg van de besprekingen stortte Indonesië in de loop van 1962 een bedrag van f 36 mln. op een geblokkeerde rekening van de Nederlandsche Bank N.V. bij de Indonesische Overzeese Bank N.V. te Amsterdam, als blijk van bereidheid bij te dragen tot de regeling der hangende financiële vraagstukken. Ter bevordering van de economische samenwerking werden van Nederlandse zijde voor 1962 export-kredietgaranties toegezegd voor de levering van Nederlandse kapitaalgoederen of diensten tot een waarde van ruim f 100 mln.
Ter uitvoering van de bovenvermelde afspraken voerden een Indonesische delegatie en een Nederlandse delegatie, handelende ten deze als een Gezamenlijke Commissie, te 's-Gravenhage van 9 tot 27 november 1964 besprekingen ter voor-bereiding van een door de Regeringen te sluiten overeenkomst. Deze besprekingen droegen voornamelijk een oriënterend karakter. Een concreet resultaat was de afspraak, dat het wederzijdse effectenbezit zoveel mogelijk van belemmeringen zou worden vrijgemaakt. De uitvoering hiervan werd overgelaten aan de beide centrale banken.
De besprekingen werden in de Gezamenlijke Commissie voortgezet in Indonesië van 25 augustus tot 11 september 1962. Daarbij bleek, dat het de Indonesische delegatie slechts dan mogelijk zou zijn, haar regering te adviseren om een betalingsverplichting aan Nederland te erkennen, indien deze gebaseerd zou zijn op de beginselen van rechtvaardigheid, menselijkheid en billijkheid, welke deel uitmaken van de Indonesische staatsideologie, de Pantjasila. Beide delegaties konden tot overeenstemming komen over het idee van vaststelling van een 'lump sum' ter finale afdoening van het geheel der problemen, zonder dat discussie hoefde te worden gevoerd over de afzonderlijke onderwerpen, waarover verschil van opvatting bestond. De Nederlandse delegatie verklaarde zich bereid, de hoogte van deze som te berekenen, uitgaande van het totaal der gelden na de soevereiniteitsoverdracht aan Indonesië, behalve aan de soevereine Republiek Indonesië ten goede gekomen, welk bedrag werd becijferd op f 1260 mln. Deze benaderingswijze, waarbij -met inachtneming van het Indonesische uitgangspunt- van Nederlandse kant rekening werd gehouden met de zeer zwakke financiële positie van Indonesië, doch geen afstand werd gedaan van gerechtvaardigde aanspraken, bleek voor beide partijen in beginsel aanvaardbaar.
Het uitgangspunt van betaling door Indonesië van een 'lump sum' werd door beide regeringen aanvaard. Van 2 tot 10 juni en op 18 en 19 juli 1966 verbleef een Indonesische Missie onder leiding van de Vice-Minister van Buitenlandse Zaken, Umarjadi Njotowijono, in Nederland. De missie verklaarde een tweeledige opdracht te hebben: enerzijds dezelfde taak als waartoe de missie ook andere landen bezocht, nl. het uiteenzetten van Indonesië's zeer moeilijke financiële en economische positie, op grond waarvan Indonesië medewerking vroeg tot uitstel van betaling van zijn lopende schuldverplichtingen en tot het verkrijgen van nieuwe financiële faciliteiten, anderzijds het voortzetten van de besprekingen over de speciale tussen Nederland en Indonesië nog openstaande financiële vraagstukken.
Een delegatie onder voorzitterschap van mr. N. S. Blom, buitengewoon en gevolmachtigd ambassadeur, voerde aan Nederlandse zijde de besprekingen over beide onderwerpen.
Met betrekking tot het laatstgenoemde onderwerp zetten de delegaties het overleg van de Gezamenlijke Commissie voort op grondslag van de eerder bereikte voorlopige resultaten. Regeling van dit punt werd urgent geacht, daar het uitblijven daarvan onvermijdelijk het internationaal overleg over een schuldenregeling en de rehabilitatie van de Indonesische economie zou compliceren.
Het resultaat van het overleg werd neergelegd in een aan beide regeringen aangeboden gemeenschappelijk voorstel, waarvan een ontwerpovereenkomst was gehecht. Echter werd de beslissing over de grootte van de 'lump sum' en de betalingsmodaliteiten aan de regeringen voorbehouden.
Van 5 tot 7 september 1966 werden te 's-Gravenhage door een Indonesische regeringsdelegatie onder leiding van Sultan Hamengku Buwono IX, Presidium Minister voor Economie en Financiën, besprekingen gevoerd om tot een definitieve regeling te komen. Als resultaat daarvan kwam op 7 september 1966 de onderwerpelijke overeenkomst tot stand.
III. Inhoud der Overeenkomst
Bij de overeenkomst verplicht de Republiek Indonesië zich tot betaling van een bedrag van f 600 mln. ter finale afdoening van het geheel der financiële aanspraken, die vallen binnen de omschrijving van Artikel 1.
De overeenkomst strekt tot afdoening van alle ingevolge politieke gebeurtenissen ontstane financiële aanspraken van de Staat der Nederlanden en van Nederlandse natuurlijke en rechtspersonen op de Republiek Indonesië en haar staatsburgers, waarbij over en weer van een specificatie daarvan wordt afgezien.
De verdeling onder belanghebbenden van de door Indonesië te verrichten betalingen is voorbehouden aan de Koninkrijksregering. Een daartoe strekkend wetsvoorstel is in voorbereiding.
Het ligt in het voornemen daarbij de Staat en de particuliere deelgerechtigden op dezelfde voet te laten delen met dien verstande, dat een zekere voorrang wordt toegekend aan die groepen claimanten, die geacht kunnen worden door de Indonesische maatregelen het zwaarst te zijn getroffen, t.w. de natuurlijke personen.
Ter toelichting op een aantal afzonderlijke bepalingen dienen het volgende:
Artikel 1, lid 1,
omschrijft de financiële aanspraken waarop de overeenkomst betrekking heeft. Hieronder vallen alle thans en in de toekomst opeisbare aanspraken van de Staat der Nederlandse natuurlijke en rechtspersonen, die berusten op verdragsverplichtingen of voortvloeien uit wettelijke of administratieve maatregelen, in Indonesië getroffen vóór 15 augustus 1962, zijnde de datum waarop door de overeenkomst van New York een einde kwam aan het politieke geschil. Hiervan verdienen afzonderlijke vermelding de aanspraken die voortvloeien uit de reeds vermelde nationalisatiewet van 1958 en de Agrarische Basiswet van 1960; voorts vorderingen uit hoofde van openbare obligatieleningen van Indonesische autonome ressorten. De belanghebbenden bij deze aanspraken zullen, evenals de Staat, bij de hierboven genoemde in voorbereiding zijnde wet in aanmerking worden gebracht, voor een aandeel in de ter beschikking komende gelden.
Ten slotte zij aangetekend, dat uit Artikel 1, lid 1, voortvloeit, dat aanspraken van particulieren op het voormalige Gouvernement van Nederlandsch-Indië (Indonesië) niet meer tegenover de Republiek Indonesië kunnen worden geldend gemaakt.
Artikel 1, lid 3.
Ingevolge artikel XXII, lid 3, van de Overeenkomst van New York werd een gemengde Nederlands-Indonesische Commissie ingesteld teneinde te bestuderen welke concessie- en eigendomsrechten van Nederlanders in West-Irian konden worden gehandhaafd.
Deze commissie stelde vast, dat genoemde rechten niet onverenigbaar waren met de belangen van de bevolking van dit gebiedsdeel en derhalve dienden te worden gehandhaafd, doch zij constateerde tevens, dat de uitoefening daarvan door Nederlanders in de gegeven omstandigheden in feite onmogelijk was. Zij adviseerde beide regeringen het zoeken van een regeling 4) voor de daardoor ontstane schade op te dragen aan de gezamenlijke commissie voor de hangende financiële problemen. Conform het voorstel van laatstgenoemde commissie is besloten dit probleem tot afdoening te brengen in het kader van de onderwerpelijke overeenkomst. Het bedrag, dat hiermede is gemoeid kon nog niet nauwkeurig worden vastgesteld, doch zal naar schatting f 10 mln. niet te boven gaan. Het ligt in het voornemen de belanghebbenden een uitkering te geven uit de ter beschikking komende gelden, op dezelfde voet als aan degenen die uit anderen hoofde deelgerechtigd zijn.
Artikel 2
dient om te voorkomen, dat één der partijen aanspraken als erkend zal aanmerken die voor de andere partij onaanvaardbaar zijn, of omgekeerd er zich op zal beroepen bepaalde aanspraken niet erkend te hebben, waarvan de betwisting voor de andere partij onaanvaardbaar is.
Artikel 3 en 4
Als bovenvermeld, kan het bedrag ad f 600 mln. niet worden geacht de adequate vergoeding te zijn voor de materiële verliezen van de Staat en andere belang-hebbenden. Betwijfeld kan worden dat het uitgangspunt, dat de Nederlandse vorderingen niet zouden worden achtergesteld bij die van andere landen, volledig is gehandhaafd. Aanvankelijk werd aan Indonesië opgegeven, dat deze vorderingen totaal circa f 4.400 mln. bedroegen. De berekening met inachtneming van de tijdens de besprekingen in Djakarta in augustus/september 1962 overeengekomen benaderingswijze leverde een uitkomst op van f 1.260 mln., derhalve een reductie tot circa een vierde. Met het oog op de acute Indonesische betalingsmoeilijkheden, die inmiddels aan de dag waren getreden, heeft de Regering vervolgens vóór de aanvang van de besprekingen in september jl. met de Indonesische regeringsdelegatie in contacten met Indonesië te kennen gegeven, dat Nederland enige verdere reductie van dit bedrag niet bij voorbaat zou afwijzen. Daarbij stond de Regering echter geen halvering voor ogen en evenmin een zo lange afbetalingstermijn als thans overeengekomen. De reeds vermelde overwegingen hebben de Regering uiteindelijk doen besluiten over deze bezwaren heen te stappen. Vermeld zij voorts, dat afzonderlijk is overeengekomen, dat het in het tweede lid van Artikel 3 genoemde bedrag van f 36 mln. ter beschikking zal worden gesteld in twee gelijke termijnen, waarvan de eerste op 31 december 1966 en de tweede op 31 december 1967.
Artikel 5, lid 1,
bewerkt dat, vooruitlopend op de volledige nakoming, reeds met ingang van de datum van inwerkingtreding van de overeenkomst en zolang deze wordt nageleefd de partijen en derzelver staatsburgers zijn gevrijwaard tegen iedere gerechtelijke actie ter verzeker- ring van de nakoming van verplichtingen, waarvan de afdoening is geregeld bij de overeenkomst.
- Conclusie
De voorliggende overeenkomst belichaamt, ondanks de bedenkingen waartoe zij aanleiding geeft, het gunstigste financiële resultaat, dat in de huidige en voor de naaste toekomst voorzienbare situatie redelijkerwijs bereikbaar moet worden geacht. De Regering vertrouwt, dat de totstandkoming van de overeenkomst de grondslag zal blijken te zijn, waarop tussen Nederland en Indonesië een nieuwe en positieve verstandhouding kan worden gebouwd. Zij acht goede reden aanwezig voor de verwachting, dat de nog altijd bestaande banden op velerlei gebied nauwer zullen worden aangehaald en zullen leiden tot toenemend hartelijke en vriendschappelijke
relaties tussen Indonesië en het Koninkrijk. In dit perspectief zou Nederland dan gelegenheid vinden zowel zijn vanouds bestaande speciale deskundigheid als zijn nieuw verworven technische en industriële capaciteiten ten dienste te stellen van Indonesië, dat daaruit bij zijn ontwikkeling aanzienlijke voordelen zal kunnen trekken.
In het belang van de goede wederzijdse betrekkingen moge de Regering daarom de overeenkomst bij de Staten-Generaal ter goedkeuring aanbevelen.
De Minister van Buitenlandse Zaken, LUNS.
De Minister van Financiën, J. ZJJLSTRA.
Pasar Malam Zwolle, ICM met traktaat van Wassenaar Fase II, U kan zich hier inschrijven!
2018 starten wij met Fase II Traktaat van Wassenaar volgens planning. Te beginnen op Pasar Malam Rijswijk, en vervolgens o.a. Zwolle, Ahoy, Nieuwegein, Zeist, Emmeloord, Steenwijk, Dordrecht, Assen Leek .....Blijf ons volgen op de pasars in het land.
Fase I hebben wij achter de rug. Wij hebben een draagvlak - steun- . Ruim 15.000 hebben hun handtekening gezet. Wij hebben dus van de 50.000 - 60.000, 15.000 bereikt. Nog 45.000 dus te gaan. Met verschillende partijen is onderzoek gestart, recent wederom hebben zich jonge historisie verbonden aan de universiteiten zich gemeld, met nieuwe feiten o.a. uit rapporten van de CIA. Steeds duidelijker worden de bedoelingen van Kabinetten Drees. Niet haar Indische onderdanen hadden die prioriteiten (primaire rechten van de mens), maar de Nederlandse Economie voor de heropbouw met geld uit de republiek. Ruim 4,6 miljard betaalde president Soekarno voor de overname van de Nederlandse Indische bezittingen van particulieren en bedrijven in d periode 1947- 1959. Met als afronding 689 miljoen (Verdrag traktaat van wassenaar) dat werd geratifeert door beide regeringen ( Halbe Zijlstra heeft in 2009 onderzoek gedaan). In deze fase zijn alle leden van de Kamer & Kabinet geinformeerd. Niet onbelangrijk persoonlijk de president van Indonesie.
De resultaten zijn in het rapport traktaat van Wassenaar vervat, en in boekvorm uitgebracht door uitgever Calbona ISBN 978 - 94- 92575 - 18 -10. Druk II van het boek kan U inzien bij ICM Stands staan bij de hoofd ingang . In 3 e druk komen de laatste feiten. |
Opmerkingen