PJOTR X. SICCAMA : Ontkenning van een bevolkingsgroep
Anti-Nederlandse leuzen
Het gebouw van Onderling Belang dat vol werd beklad met allerlei vreselijke leuzen.
Niet uitpakken maar inpakken. Voor de Nederlanders in Indonesië
was 1957 het jaar van Zwarte Sinterklaas.
In een gesprek met een journalist van een ochtendblad dat ik jaren geleden had, ging het over bevrijding in het algemeen en in het bijzonder (want het was toevallig op 5 mei, een officiële Nationale Feestdag!) en we zaten op die zonnige dag van de bevrijding te genieten op een Amsterdams terras. De beste brave borst, een goede vriend overigens, wist van de “bevrijding” van Nederlands Indië niets. Helemaal niet verwonderlijk omdat daar geen bevrijding wás om gezamenlijk joelend, juichend, met vlaggetjes zwaaiend de begroeting van geallieerden en bevrijders in alle straten te vieren, zoals dat in Europa gebeurde.
Dat ultieme genot van visuele, auditieve en fysieke presentie van “geallieerde bevrijders” (zoals in Europa) was in Nederlands Indië (dat - evenals Europa door de Duitsers - in een grote puinhoop werd achtergelaten en daar door de Japanse aggressor in een kerkhof was veranderd en nog walmend van lijkengeur) door de Nationale opstanden – de Bersiap - niet eens mogelijk.
In plaats daarvan werden alle Europeanen en Indo/Europeanen in Nederlands Indië in een nationale opstand meegesleurd. Niemand werd de tijd gegund te herstellen van de verschrikkingen en de persoonlijke en heftige ervaringen van het WO-trauma, die daar nog bij kwamen, weliswaar in een andere vorm maar even hevig. In het licht van die zware psychische omstandigheden moest men in Nederlands Indië zien te overleven. Er brak een periode aan van angst en argwaan jegens elk (bestuurs) machts en/of elk vertoon van hiervan.
Die gevolgen van de diep gewortelde psychische ervaringen hadden de Indo/Europeanen bij hun overtocht naar het moederland tijdens de repatriëring onvrijwillig meegenomen. Er waren voldoende bewijzen voor hun collectieve shock, waarover zelfs tijdens de gezamenlijke tocht naar Europa om uiteenlopende redenen niet of nauwelijks werd gesproken. Men kon zeggen dat zij “voor een minuut” opgelucht waren bevrijd te zijn vertrokken uit het land waar ze geboren maar ook lief hadden gehad maar waar de houding van de bevolking (weliswaar aangespoord) als een blad aan de boom van het ene moment op het andere omsloeg en zich hostiel gedroeg tegenover andere inwoners die niet tot de autochtone bevolking behoorden.
De overtochten waren over het algemeen goed georganiseerd en de leiding van de repatriatie en bemanning van de schepen deden hun best om de mensen op hun gemak te stellen en te entertainen zoveel ze konden. Ter vermaak tijdens de ongeveer 31/2 week durende reis werden bijna elke dag dansfeesten gehouden omdat men wist dat Indo’s nu eenmaal dol zijn op muziek, dans en entertainment. Dat divertissement waren ze in Indië voor de oorlog gewend en dat werd daar ook danig gecultiveerd. Maar nu veranderde die grote liefde voor dat land plotseling in een nachtmerrie die tijdens de overtocht naar het moederland in diverse vormen al aan het licht kwam. De soms zichtbare maar voornamelijk onzichtbare verschijnselen van trauma en gedeeltelijk shock bij de repatrianten (deels uit schaamte voor de vernederingen in de oorlog wilden ze hun persoonlijke ellende met niemand delen) manifesteerden zich reeds tijdens de boot-tocht: constant zieke mensen nadat de zeeziekte in de eerste week al voorbij was. De ziekenboeg was nagenoeg bezet; zowel bij vrouwen als mannen was er en opkomende migraine zonder dat men wist waar die vandaan kwam en die men die nooit eerder had gehad. Voor deskundigen op divers neurologisch terrein moesten deze en andere verschijnselen aanwijzingen zijn dat er zaken speelden die niet strookten met de normale gang van zaken en zeker niet tijdens een boottocht.
Onbewust dansten deze mensen tijdens de overtocht hun onzichtbare ellende weg: ze maakten de overtocht zo vrolijk mogelijk als het maar kon, men wilde immers alles vergeten. Ze berustten op dat moment (nog) in hun lot, maar beseften niet dat zich bij ieder van hen langzaam en onbewust een drama voltrekken zou.
En daarmee was het helemaal duidelijk geworden dat de repatrianten bij hun aankomst in Nederland nauwelijks hun mond open kónden doen. De redenen waren duidelijk: angsten, zwaar getraumatiseerd en nog eens geshockt door het “welkom”, dat geen welkom kan worden genoemd. Het was voor hen eenvoudig desastreus om op die manier een nieuw leven op te bouwen bij hun aankomst in het land van hun (voor)vaderen waarop ze zo lang hadden gewacht met een verlangen zo groot en hartstocht zo vurig die niemand ooit zou kunnen beschrijven. Aan hun nakomelingen konden ze deze ervaringen zelfs niet in een notedop vertellen; ze waren ook voor hen zelf té gecompliceerd.
In deze typering, zonder er ook maar een spoor van valse romantiek of pathos in te voegen, zal iedere Indo/Europeaan zich ongetwijfeld herkennen. Het vuur van de hartstocht was nu door de kille shock gedoofd en de toekomst lag in handen van absolute onzekerheid.
Ik kan me nog heel goed herinneren dat in een directe TV-verslaggeving (toen de NTS) slechts één vertegenwoordiger van de Nederlandse Staat, nl. het Staatshoofd zelf, in de persoon van wijlen koningin Juliana, de situatie én positie van de repatrianten op hun waarde had geschat door de woorden uit te spreken bij aankomst van een van de schepen (m.s. Sibajak/J.v.Oldenbarnevelt) te Rotterdam met de historische maar ook legendarische zin ”..Dit is úw land..”
Deze wijze woorden moesten bij haar dienaren de ministers toch als een bliksem zijn ingeslagen?
Maar ze waren horende doof. Dat was tegenover de koningin een belediging van de eerste orde.
De alleszeggende zin van de koningin werd simpel genegeerd.
Hadden de betrokken ministers (regering) soms de diepe betekenis van die zin niet begrepen? (over reikwijdte gesproken).
De toekomst van de repatrianten was hierna “in limbo” en hierdoor onzeker, mede door de sociale belemmeringen als gevolg van de conclusies die de commissie Werner de regering in een verwerpelijk rapport had voorgelegd en dat van vooroordelen en raciale connotaties krioelde; bovendien geheel ongefundeerd was opgesteld en slechts was geënt op volstrekte ignorantie, naïviteit en domheid. De Overheid was en is in alles tekort gechoten en draagt de verantwoordelijkheid. De overheid had zich totaal vergist in de omvang van het probleem dat ze in feite zelf had veroorzaakt: overschatting in haar eigen kunnen, blind geloven in ondeugdelijke rapporten van commissies en bovendien geen informatie verschaffen aan de autochtone bevolking van de komst van, in wezen (dichte of verre) bloedverwanten en/of nazaten.
De repatrianten werden bijvoorbeeld niet of nauwelijks begeleid en/of voorbereid op een nieuwe werkomgeving die ze slechts uit boeken – zij kregen in het voormalig Nederlands Indië immers een Europese opvoeding - en van persoonlijke verhalen kenden en die werkomgeving (arbeidsstructuur en arbeidsprocessen) was een onbeschreven blad. In het labyrinth van onduidelijkheden om een plaats (en werk) te vinden, zagen ze zich noodgedwongen letterlijk en figuurlijk gedwongen om een bescheiden houding, plaats en rol in de nog steeds (deels) vijandige bevolking in te nemen, die hen toch als vreemden en niet als “echte” volwaardige Nederlanders zag en nooit erover werd geïnformeerd dat er in Indië (in den vreemde) nazaten leefden van Nederlandse en andere Europese oorsprong. De zoveelste misser van de Staat die er zonder meer van uitging dat de repatrianten uiteindelijk op een natuurlijke manier in de Nederlandse samenleving zouden opgaan (vandaar de verspreiding over het hele land) zonder een moment te beseffen dat dit niet geruisloos kón gebeuren, om de simpele reden dat de algehele erkenning van deze bevolkingsgroep, behorende tot de Nederlandse samenleving als zodanig diende te worden beschouwd, maar wat tot en met heden geheel ontbrak.
Indien dat wel was gebeurd, zouden er nauwelijks maatschappelijke problemen zijn ontstaan, of in ieder geval vrijwel kunnen worden vermeden. De Nederlandse Staat had immers alle middelen tot haar beschikking om bij wijze van spreken, bij het begin al in één handomdraai de “Indische kwestie” tot een succesvol geïntegreerd sluitstuk van het Indiëbeleid te maken. Dat heeft ze om duistere redenen nagelaten.
Inmiddels wachtten de repatrianten af wat er zoal met hen in de gegeven situatie zou gebeuren, maar er kwam niets waardoor hun maatschappelijke posities (enigszins en in verhouding tot hun arbeidsverleden) konden worden hersteld. Repatrianten die op diverse vakgebieden zeer gekwalificeerd waren, konden hun (uiteenlopende) beroepen niet eens uitoefenen. In Indië goed tot hoog geschoold, gedisciplineerd en streng opgevoed, werden ze gedwongen in allerlei fabrieken te werk gesteld om deels een bijdrage te leveren in de kosten voor de overtocht die Overheid had “voorgeschoten”. De zoveelste belediging, zo zag iedereen dat.
Ze waren op zichzelf aangewezen en hadden geen enkel beeld, laat staan een idée, van wat de overheid (de Staat) met hen van plan was. Maar die Overheid was helemaal niets van plan. Er was dan ook geen enkele instantie, met name geen overheidsinstelling, die bijvoorbeeld de arbeidspotentie van de repatrianten had onderzocht, hetgeen immers juist op dát punt het begin had moeten worden om deze mensen zo efficiënt mogelijk in het arbeidsproces in te leiden. De overheid en andere instanties waren hier ook weer stekeblind geweest. Allemaal gemiste kansen om potentiële talenten te recruteren. Deze inspanning had het Bestuur in het voormalig Indië ook nooit ondernomen. Het is niet alleen onbegrijpelijk maar ook onvergeeflijk dom al die kansen die de overheid had laten lopen. Maar nu in Nederland moesten ze het zelf uitzoeken. Op zich was het voor hen
Urnbijzetting in het (voorlopige) Nationaal Monument op de Dam. 29 april 1950.
Deze plaats werd toen nog “het damplantsoen” genoemd, te zien aan de op de foto zichtbare beplantingen en grote bomen achter het voorlopig monument. Ook zichtbaar zijn de nissen van het monument waarin respectievelijke de urnen werden geplaatst. Fotograaf Winterbergen, […] / Anefo, [onbekend].
Urn met aarde
In Nederland werd op 29 april 1950 tijdens een plechtigheid een urn met aarde van de, toen nog, tweeëntwintig erevelden in Indonesië bijgezet in het voorlopig Nationaal Monument op het Damplantsoen in Amsterdam. De verzilverde urn werd geplaatst in een urntabernakel van sonohout, versierd met snijwerk. Drie zijvlakken toonden de Nederlandse Leeuw. Op het vierde snijvlak een heraldisch wapen met de spreuk “Pro Rege, Lege et Grege” (Voor Koning, Wet en Volk).
Op 4 mei 1956 werd het definitieve monument op de Dam onthuld, met ondermeer de urn met aarde uit Indonesië.
Het Nationaal Monument zelf, vervaardigd door de beeldhouwer Hildo Krop en de architect Oud en beeldhouwer Raedecker, (de beeldhouwer die helaas door zijn plotselinge overlijden de onthulling niet heeft kunnen meemaken) werd in 1956 voltooid met een tekst van de dichter Roland Holst. |
nauwelijks een probleem omdat ze in het voormalig Nederlands Indië wel gewend waren om zelf werk te zoeken en te vinden. Want de ingebakken overlevingsstrategie had de Indo/Europeaan zelf móeten ontwikkelen tijdens WO 2 en de onafhankelijkheidsoorlog. Een geluk bij ongeluk, zou men dat kunnen noemen, wat hen nu toevallig goed uitkwam.
In de barre en keiharde periode van de vijftiger jaren van de vorige eeuw vochten de repatrianten ieder op hun eigen manier voor een waardig leven, weliswaar beroofd van hun dromen, zonder substantiele hulp (of begeleiding) en met de ontkenning van hun werkelijk “zijn”, hun bestaan, zouden zij wel moeten leven ook in een voor hen welhaast vijandige omgeving. De meerderheid van de Nederlandse bevolking zag hen niet echt als verre bloedverwanten en wanneer de Nederlandse bevolking geconfronteerd werd met de onalledaagse gewoontes van de nieuwkomers zochten deze heel tribaal hun eigen dagelijkse gewoontes op en trokken ze zich van de nieuwkomers terug. De Hollanders hadden, begrijpelijkerwijs ook hun eigen zorgen, net zo groot en behoeftig en dan kon een stroom van “vermeende bloedverwanten of nazaten” uit den vreemde nota bene niet zo direct vatten, (laat staan begrijpen). Voor de Hollanders (nooit ingelicht door de Overheid over deze bevolkingsgroep) was de komst van de repatrianten, als gevolg volslagen duister ( het kwam hen niet goed uit) Het was voortdurend het aftasten van elkaars gewoonheden en rituelen en daarna zoeken naar overeenkomsten leek het wel.
Met enige uitzondering van een handjevol Hollandse mensen, die zelf tijdens de Duitse bezetting in WO II hadden geleden en waar er enkele van hen de dood voor ogen hadden gezien, had zich over hen ontfermd en hen omarmd. De Indische Nederlanders zagen in hen in ieder geval de pijlers, de ruggegraat zo men wil, van de Nederlandse Beschaving en dat was een geruststellende gedachte.
Voor niets gaat de zon op. De repatrianten hadden, ondanks de grote teleurstelling bij hun aankomst noodgedwongen én op eigen kracht een weg moeten vinden in een heel andere (werk)omgeving en ander klimaat, bij voortduring geconfronteerd met iets andere opvattingen over omgangsvormen dan waar zij zo aan gewend waren.
Voor hen was er geen geoliede overheidsorganisatie zoals nu bijvoorbeeld het COA, Vluchtelingenwerk en zo meer; voor hen was er geen ontvangstcomité dat ze van harte welkom heette, voor hen was er geen uitstekende hand om alles wegwijs te maken in het land van hun (voor)vaderen: HUN VADERLAND.
ZIJ hadden immers Europese (voor)ouders en juist deze (verre) bloedverwanten bleken meer van xenofobisch van karakter te zijn bij de toenadering van de repatrianten dan bij de tegenwoordige immigranten die al die achtergronden niet hebben. Onbegrijpelijk en tegelijkertijd beschamend. Hoe was het ons geleerde zinnetje ook al weer: “van je familie moet je het hebben”. Kortom een onvergeeflijk schandaal.
ZIJ werden op die manier niet bepaald in de watten gelegd zoals men met de huidig immigranten nu wel het een en ander pleegt te doen waarvan de modus zelfs standaard schijnt te zijn.
Voor de repatrianten hoefde deze “pampering” ook helemaal niet; men vroeg hen immers helemaal niets en al helemaal niets over de redenen waarom zij hier kwamen.
In het voormalig Nederlands Indië heerste een vrij sociaal liberaal arbeidsklimaat en er waren geen sociale vangnetten ter bescherming van werkenden zoals in Nederland. Met hun Nederlandse c.q. Europese opvoeding in Indië herkenden de repatrianten de Nederlandse samenleving amper of helemaal niet. Immers het gedrag en de omgangsvormen van de Nederlander strookte niet met datgene wat ze in Indië hadden geleerd: goede manieren, beleefd zijn tegenover een ieder, met twee woorden spreken zonder aanziens des persoons, kortom de etiquette van het fatsoen.
In de Indo/Europese en Europese gemeenschap ontstonden
als gevolg van de segregatie (zie het eerste deel) diverse niveaus en stijlen van leven: arm tot heel arm en rijk tot heel rijk. Zowel de (vaak) rijke Europeanen als de rijk geworden Indo/Europeanen (meestal self-made) staken met hun sociale status de ogen uit van de rest van de Indo/Europeanen die grotendeels een middenklasse vormden. En in deze maatschappelijke verhouding was het woord solidair niet bepaald een woord dat dagelijks werd gebezigd. En wanneer men de heden ten dage ter beschikking staande actuele informatiebronnen raadpleegt over de Indo/Europeaan, komt men niet zelden ongerijmdheden tegen. Dan worden er voorbeelden van succesvolle personen van Indo/Europese afkomst, Indo‘s dus, ten tonele gevoerd, die vanaf de zestiger jaren bekend zijn geworden op het gebied van de kunsten zoals, theater, dans, film, muziek etc. met obligate commentaren dat zij het (toch) gemaakt hebben! Daar kunnen we successievelijk aan toevoegen dat ze dat succes (onder de alziende ogen van hun ouders!) uit eigen kracht en inspanning hebben verworven. Ook carrières in de Krijgsmacht en op wetenschappelijk gebied (vaak medisch) worden dan uitgemeten. Maar de talenten op divers gebied onder de leden van de Indo/Europese bevolkingsgroep had men nauwelijks of helemaal niet in de gaten gehad laat staan bevorderd. Velen ontwikkelden zich op eigen houtje, ongesubsidieerd of nauwelijks gesponsord door een of andere firma. Wat dat betreft veel respect en lof en we gunnen hen het succes van ganser harte, dat vinden ik en iedereen een goede ontwikkeling; het zijn in feite nog fijne stipjes in het geheel, incidenten, maar die al flonkeren boven het vermaledijde tranenmeer van de bitterheid van gisteren dat we met zijn allen hopelijk zeer snel achter ons zullen laten om het plaats te laten maken voor de grote verwachtingen die de Indo/Europeaan voor dit (ONS) mooie land voor ogen heeft.
Ik hoop hiermee een bijdrage te hebben geleverd aan hen die de geschiedenis van de Indo/Europeaan graag willen kennen en draag ik deze serie artikelen daarom op aan alle jonge mensen en aan alle mensen van de Indo/Europese gemeenschap omdat ik weet wat het is om (een) Indo te zijn.
PJOTR X. SICCAMA
Opmerkingen