Mijn levensverhaal - 3 door onze correspondent in Nieuw Zeeland, Adrian Lemmens Aan boord van het schip, waarop wij naar Java zijn gevlucht en waarop wij zijn gebombardeerd, (als reeds eerder verhaald), vertelde mijn Moeder mij een dame te hebben ontmoet, die met het verkrijgen van haar eigen baby, geen borstmelk had, waarop het hospitaal mijn moeder verzocht, om ook dat kind haar moedermelk te geven, dus met mij te delen. Die dame zei aan boord komende, tegen mijn Moeder, Thea vergeef mij, maar jij bent als Duitse niet geliefd en ik kan het mij niet veroorloven, om in jouw gezelschap te verkeren of te worden gezien. Dat was blatant, ongegeneerd zelfs. Twee jaar oud, kreeg ik een maag-infectie, te Pladju. In Indië was dat meestal dodelijk, maar mijn vader accepteerde dat niet. Een van de eerste vliegtuigen van de KLM. die in Indië aankwam, een DC-3 (de latere Dakota), werd geheel door mijn Vader afgehuurd om mij naar Batavia in het ziekenhuis te krijgen vanuit Pladju-Palembang.
Ik heb er in het ziekenhuis gelegen, in een witte verduisterde kamer; ik heb er flarden van in mijn herinnering, met mensen in het wit die zich over bij bogen. Ik heb daar zes maanden gelegen en vrijwel alleen op eiwit gevoed, heb ik het overleefd. Het ellendige gevolg van deze episode was, dat ik nooit meer normaal was met eten. Mijn moeder moest het eten er bij mij bijna in slaan; ik ging met brood achter mijn kiezen naar bed en ik stond er de volgende morgen weer mee op, tot bijna de Japanse kampen aan toe. Zo ben ik altijd erg mager geweest, mogelijk was dat mijn moeders en mijn redding, gedurende die tijd, maar een normale moeder- kind relatie is er eigenlijk nooit geweest. Was dat mijn schuld, was dat mijn moeders schuld? Die vraag heb ik tot nu toe nooit kunnen beantwoorden. Behalve een hardhandige opvoeding en het inpompen van manieren, zijn er nooit gesprekken tussen moeder en mij geweest en zeer zeker nooit of te nimmer omhelzingen. Dit is voor mij de verhouding tussen moeder en kind geweest. Waar nu, bij mijn eigen kinderen en nu ook de kleinkinderen en hun moeders, totaal van afwijken.
Gedurende de periode van onze terugkeer, vanaf mijn vaders 1939 verlof periode in Europa tot onzevlucht van Balikpapan, naar Java en de overgave met de capitulatie aan de Japanse bezetters, had ik een kindermeisje, een (baboe), Sumina. Zij reisde met ons mee van Balikpapan om nog steeds op mij te passen. Haar verloofde, Sadimin, onze djongos, zag ik een maal met flikkerende ogen van haat naar onze tafel kijken.
Na onze eerste periode in een Hotel van mevrouw Pets, ook een Duitse en daarna naar het grote Hotel van Sarangan aan het meer, gingen wij naar Batavia, waar wij bericht ontvingen, dat mijn Vader in Bandoeng was gearriveerd. Bij onze aankomst was hij reeds gevangen genomen en had enige dingen voor ons bij goede vrienden achtergelaten. Moeder kreeg bericht dat mijn vader in de stad achter prikkeldraad zat en ze kon hem vanaf de straat te zien. Ik hoorde mijn vader zeggen, dat als er ooit iets met hem gebeurde, dat wij ons alleen aan de B.P.M. voor alles met advies moesten richten en niemand anders mochten vertrouwen. Dat was de laatste keer dat ik mijn vader zag, gebukt onder een spatbord van een vrachtauto, te midden van een grote hoeveelheid auto-onderdelen. Totdat een Japanse schildwacht naar ons begon te schreeuwen en daarna zelfs op ons begon te schieten. Dus gingen wij op de vlucht. Mijn Moeder hield zich aan zijn advies met de B.P.M., en in ons geval, werd “DAT” juist ons ongeluk.
Het was in Bandoeng, bij mijn Vaders vrienden, dat Greetje Brons ons wist te vinden en mijn moeder, via de Japanse Generale staf auto aan de bekende Art-Deco “Villa Isola” liet ontbieden, kennelijk om overreed, of uitgenodigd te worden, als een Duitse, voor de Japanse Generale Staf, dus de Japanse Generaal Imamura, als zijn secretaresse en tolk te fungeren. Toen ik met de twee zoons, Eppo en Rijnco
van de Brons de appeltuin in werd gestuurd, kreeg ik daar al gauw een dispuut met Rijnco, die mij een steen naar het hoofd gooide. Bloedend kwam ik op de tafel tussen al die Japanse Generaals en officieren te liggen, die mede hielpen mijn hoofd te verbinden, waarna ik als troost met de Japanse chauffeur en met Eppo in de Staf-auto een lunchpakket naar Brons mochten brengen in zijn gevangenis, waar hij, een grote man met een rood hoofd en witte haren, boven zijn medegevangenen uit stak.
Mijn Moeder niet van plan zijnde, om voor de vijand te werken, kon “dat” niet zo maar zeggen en vroeg een dag bedenktijd. Wij kregen echter slechts drie uren, dus overhaast pakten wij onze spullen en gingen op de trein naar Surabaya. De trein werd regelmatig door jonge Japanse officieren doorzocht, maar dankzij de hulp van RK. Nonnen hebben ze ons niet gevonden.
foto- Mijn kameraden tijdens de militaire dienst
De Familie Brons werd tegen het einde van de oorlog in een klein camp door de Japanners sluiks binnengeloodst en kregen Rode Kruis pakketten tot het einde, dat ze met een kleine selecte groep moesten delen. Zij hadden de oorlog als een complete familie overleefd. Echter hoorde ik jaren later, dat zoon Rijnco in China aan een ongeneeslijke ziekte werd behandeld en niet lang daarna overleed. Eppo werd een professor aan de Leidse Universiteit en werd onzichtbaar en onbereikbaar voor mij. Nadat ik hem wilde bezoeken, bleek hij, eerst zo vriendelijk en behulpzaam, te zijn veranderd in een kille, onpersoonlijke man.
Ambarawa, ons tweede kamp
Ten tijde van de berichtgeving, van mijn vaders dood in Kamp Ambarawa, duwde men mij in mijn moeders armen. Ik wist niet hoe gauw ik mij daaruit moest bevrijden en liep weg. Een tweede maal gebeurde dit toen mijn Moeder weinig kans op overleving had vanwege malaria tropica, door toedoen van zuster Diet de Neeff, onze “kamp-dokter-verpleegster”, tegen het einde van onze kamptijd in ”Kamp 10 Banyu-Biru”. Mijn Moeder sprak wartaal en wederom kon ik niet gauw genoeg uit haar armen loskomen. Dat was de moeder en zoon relatie, waar later haar tweede man J. den Besten profijt van wist te trekken. Helaas!
In ons eerste kamp Gedangan, het voormalige klooster, had ik de mazelen en werd ik met liefde en opofferingen in een hoek, op de grond van de slaapzaal, in een tent van dekens, dus in het donker, door mij vreemde dames verzorgd en daarna, kreeg ik een ontzettende smerige en stinkende uitlag op mijn hoofd, waar inderdaad mijn eigen moeder ook eens voor zorgde.
Na de bevrijding, nog steeds in ons kamp Banyu-Biru, waren op een gegeven moment de Japanners verdwenen, waarna ons kamp werd ingenomen door de guerrilla’s, en de vroegere claponners, die ons kamp begonnen te bezetten, de Bersiap. Men had de Japanner die de Keuken Piet werd genoemd, gevangen genomen en veroordeeld. Het was diens genoegen om met zijn enorme Braziliaans gevlochten lederen zweep, van zo’n 15 meter lengte, waar alle vrouwen benauwd voor waren, te slaan. Daarmee kon hij met een knal een stuk vlees uit een been slaan. Hij was altijd keurig gekleed in kaki’s en een lichter hemd met hoogglans gepoetste bruine laarzen, een worstelaars type, (ik zie hem nog voor me). Hij sloop vaak ‘s nachts in de keuken rond, waar mijn Moeder aan het koken was, met haar assistenten De guerrilla’s hebben hem kennelijk te pakken gekregen, hij moest voor de poort van ons kamp, zijn eigen graf graven, waarbij onder ons een groot gejuich ontstond, zo waren wij geworden.
Maar de Bersiap hadden ons bereikt . Ons werden doodsangsten aangejaagd met luidsprekers, over verzamelingen van wilde dieren tijgers, panters, slangen en krokodillen, die op ons los zouden worden gelaten en moesten wij ringen van zandzakken bouwen, met een opening. Ons werd verteld dat wij daarin bijeen zouden worden gedreven en met handgranaten zouden worden afgemaakt.
Na ongeveer een week van deze verschrikkelijke ellende, hoorden wij plotseling een geweldig geraas, het was een militaire groep Ghurca’s met een tank en vrachtwagens. Ons camp 10 werd in verdediging gebracht, Kamp 11, onze annex, was reeds ontruimd, waarvan wij later hoorden, dat het was uitgemoord door de Bersiap activiteiten.
Ons kamp had echter een solide muur en was kennelijk een ex-inlandse gevangenis van voor de oorlog. Voor onze loods werden 4 mortieren geplaatst, die vaak in actie waren, waarvan wij de wolkjes van de inslagen op de bergen konden zien en ‘s nachts waren de vier mitrailleurs, op de hoeken van onze gevangenis geregeld in actie en was het vaak moeilijk om te slapen. Op een gegeven moment werden hun tactieken veranderd. De Ghurca’s smeerden zich tegen de avond in met roet en gingen in groepen van vijf, slechts met een lendendoek om en met een jute zak over de schouder de nacht in met hun Guckry, (een halfronde vlijmscherpe zware dolk) tussen de tanden het kamp uit, tegen de vroege morgens kwamen zij terug en telden de hoofden, waarmee zij terug kwamen; het was een “sport” voor hen.
foto - Mijn opleidingsschip de “Pollux”
Enige weken later werd het rustiger om ons kamp, geen schieten meer, tot aan ons vertrek, in de eerste week van december 1945. In die laatste weken, kon men vanuit ons kamp de geweldige strijd rond Kamp Ambarawa volgen. Met schrik en medelijden, zagen wij dat vanaf een grote afstand aan, het was een kamp dat geen muren had, zoals wij dat hadden.
In één groot en geweldig zwaar bewapend konvooi werd ons gehele kamp in een keer weggevoerd. Het was een geweldig konvooi van trucks met enige tanks en kanon-wagens er tussendoor en een schutter in iedere cabine. Overal waren vliegtuigen die schoten en bombardeerden om ons heen; overal waren vuren langs de wegen en alle gebouwen stonden in brand. Zo kwamen wij veilig in Semarang aan, waar wij, na enige dagen via pontons op het Amerikaanse schip de “Victoria Amhorst” naar Batavia werden getransporteerd. Zo eindigde onze kamptijd. Het kwam mij later ter oren dat de Ghurca’s, die ons verdedigden en beschermden, hadden gemuit van het Engelse commando, om ons te komen redden.
Van Den Haag naar Vlaardingen
J. den Besten werd overgeplaatst naar het Shell complex te Pernis, bij Maasdam en Vlaardingen en wij kwamen op de Florislaan 12 te wonen, in Vlaardingen, met in die tijd nog steeds boerderijen tegenover ons, waar wij voorheen in Den Haag in de Rabarberstraat woonden. Ik weet daar verder weinig over omdat dat in de periode van mijn twee kostscholen was, eerst St. Louise en daarna Don-Bosco, met de Salesianen, beiden in Amersfoort.
Na ook weer het enige jaar in Don-Bosco, werd ik ook daar er weer af gehaald, dat was voor mij het tweede schooljaar en tevens het laatste van wat ik van scholen heb gezien, allen dankzij het overzicht van mijn Grootvader dat abrupt eindigde toen J, den Besten ons (mijn grootvaders en dus mijn vaders huis), in Amsterdam Centraal met verlies verkocht, om zodoende het verband daarvan met onze naam “Lemmens”, te vernietigen. Tevens stond mijn nu zeer oude grootvader op straat en werd door een, ons zeer vijandig gestelde dochter van hem op een armoedige wijze verder verzorgd. Tijdens een ontmoeting met mijn moeder, gooide zij een doek naar mijn Moeders hoofd en zei, dat mijn
vader had moeten terugkomen en niet zij, mijn Moeder. Dat was het einde van die enig mogelijke relatie in het prilste begin. Ze had een kruideniers zaak en was met een Duitser getrouwd een den Heyer en ik heb een verdenking dat dat een Joodse zaak was, aan het Legmeer plein, ook in Slooterdijk. Het waren vreselijke mensen, die voor mij helemaal geen gevoel hadden.
Tussen 13 en 14 jaar oud werd ik op de algemene Mulo derde klas geplaatst, in Vlaardingen, meer vanwege mijn leeftijd dan mijn kunde, maar ik had kennelijk goede hersens en was vlug in het oppakken van de leerstof, in ieder geval in de dingen die mij interesseerden. Slechts drie maanden later, op die school te Vlaardingen, altijd lopende of fietsend, daar ik geen busgeld kreeg, vloog ik in een geweldige storm in zware regen tegen een geparkeerde auto aan en vloog er overheen en kwam met een hersenschudding in het ziekenhuis terecht, dat was tevens voor mij, mijn laatste contact met enige school. Alles bij elkaar had ik nu twee jaar en drie maanden op drie verschillende scholen gezeten, beginnende als een totale analfabeet.
In kamp Ambarawa, begon ik school in het geheim, met een heel knappe jonge vrouw, mogelijk nog een meisje, als ik mij herinner, met een kring van kinderen om haar heen, maar diezelfde dag, werden wij met haar door een Japanse schildwacht ontdekt en de volgende dag, werd zij naakt en nog levend, maar vreselijk verminkt, en met alle extremiteiten van haar afgehakt en gesneden, tegenover onze plek aan het gedek opgehangen. Het uiteindelijke sterven moet minstens een uur hebben geduurd, het was vreselijk.
Uit het hospitaal ontslagen, hing ik rond thuis en werd voor werk uitgestuurd, om iets te verdienen, zonder enig geld kreeg ik ook geen eten. Ik werd heel veel gepest en getreiterd, wanneer Den Besten thuis kwam. Het was in die tijd, dat ik mij leerde te verbergen onder een bed, of achter de sofa, of in zijn werkplaats achter het huis, niet om uit te houden in de winter en op die manier nam ik vaak de aan mij gegeven boeken van mijn grootvader en ik begon te lezen, boeken werden vanaf die tijd mijn beste vrienden en prepareerden mij voor de rest van mijn leven. Ik werd een boekenverzamelaar in de latere jaren.
foto - Kamp Ambarawa
Naar het gedwongen werk zoeken, vond ik na enig werk aan de havens, clandestien vanwege mijn leeftijd. Na veel zoeken werkte ik uiteindelijk voor niets bij een loodgieter in Rotterdam, waar ik een half jaar of meer, dag in dag uit in weer en winter, moest fietsen, op een oude vooroorlogse uit het water gehaalde fiets, van het uiteinde van Vlaardingen, via Schiedam, naar Rotterdam en weer terug, vanwege mijn leeftijd, kon ik niet officieel worden aangenomen, maar kreeg ik bus geld van die zaak, dat ik thuis afdroeg onder dwang. Zonder die afdracht mocht ik niet thuis komen of eten. Ik veegde daar en hielp met klusjes, maar men was verbaasd over mijn vaardigheid en bood mij een vaste baan aan bij mijn vertrek. Ik was nu 14 jaar en het werk op Pernis voor
Den Besten was afgelopen en zo verhuisden wij weer terug naar Den Haag, deze keer het Bezuidenhout, naar de Theresiastraat 219, waar mijn Moeder bleef en tenslotte vele jaren later, in Mei 1999 stierf.
Korte tijd later wilde ik van huis weg, de pesterijen en manipulaties werden een kwelling. Ik mocht niet weg van huis, ik mocht niemand ontmoeten, er waren bekenden van mijn Moeders vroegere tijd en Den Besten kon niet verhinderen dat contacten werden gemaakt, navraag naar mijn welzijn sloeg hem de schrik om de oren. Mijn Moeder - uit schaamte - vertelde iedereen dat ik erg moeilijk was en niet wilde studeren. De enige waar ik clandestien een positief contact mee had, was een oude oom en een zeer vertrouwde vriend van mijn Vader, oom Wim van Zoelen, in Wassenaar. Helaas na drie visites aan hem, werd mij mijn fiets ontnomen, na een klein ongeluk, terwijl ook een strikte controle op mij werd uitgeoefend.
Echter van die drie contacten kwam ik zeer veel van en over het vroegere leven van mijn Vader te weten, Oom Paul van Zoelen was mijn Vaders eerste werkgever, in het Nederlands- Indië van vroeger, waar Oom Wim van Zoelen voor Bruynzeel in de Bossen en Rimboes een opzichter was van de houthakkersploegen in Nederlands-Indië. Oom Wim tenslotte, dankzij ook weer mijn Vader, werd uiteindelijk voor de oorlog als Boormeester van de B.P.M-Shell gepensioneerd, waarna hij getrouwd met een dochter van de Duitse “Veltins Bier Brouwerij” in Duitsland, maar kinderloos, naar Nederland terugkeerde en zich in Wassenaar vestigde.
Werkende met vijf andere Nederlanders, allen met ploegen van 12 Indonesiërs, werd mijn Vader zijn
leven gered, tijdens een “Amok”. Zijn ploeg Indonesiërs zetten mijn vader tegen een boom en vormden een cirkel om hem heen en beschermden hem met hun klewangs tegen de zestig anderen in hun amok. De vier andere Nederlanders werden vermoord, het ging om betaling. Waar de andere Hollanders veel geld inhielden van de vijf centen per dag, nam mijn vader daar geen genoegen mee en betaalde zijn werknemers volledig uit. Zo waren er ook nog verschillende andere parables over mijn vaders eerste jaren in Nederlands-Indië.
Op een Frans “hongerschip”, waar de meeste andere Nederlanders vanaf vluchtten in Zuid Frankrijk en met de trein terug gingen naar Nederland, bleef mijn vader tot het einde van die vreselijke reis en kwam zo totaal uitgeput, voor het eerst in Nederlands-Indië terecht, waar tenslotte Oom Wim van Zoelen, zijn eerste baas werd. Ook in Indië heerste een depressie en werkeloosheid, na de Eerste Wereld Oorlog, veelal ook, omdat Indië werd uitgeknepen, door Nederland.
Uiteindelijk wist ik eenmaal weg te komen van huis, doordat mijn Moeder weg was en wist ik door half Den Haag lopende de familie Henk en Lenny Versnell te bereiken. Ik zat echter nauwelijks bij hen op de sofa, toen er tegen de deur gebonsd en getrapt werd. Geschrokken deed Oom Henk Versnell de deur open en stormde Den Besten vloekend en scheldend het huis in, greep mij bij de haren en trapte mij het huis uit en gebood mij buiten op hem te wachten. Hij schreeuwde die mensen de schrik om de hals, terwijl ik buiten alles kon horen. Onder andere dat zij geen contact met mij mochten hebben en hij hen zou weten te vinden en dan verloren ook zij hun baan bij de B.P.M. In die tijd waren veel oude Shell mensen, van het vroegere Indië bang voor hun toekomst, daar zij ook in Nederland niet gewenst waren, maar uit fatsoen werden voorzien van werk en een inkomen. De B.P.M.-Shell probeerde in die tijd fair te zijn, hetgeen hen ook in botsing bracht met de Nederlandse regering. Echter nu weten we dat Nederland zich weinig van onze problemen en rechten aan trok en probeerden onze mensen op allerlei manieren kwijt te raken o.a. met emigratie.
Deze gebeurtenis met mij, bij de Versnells, ging natuurlijk als een lopend vuurtje door naar de bij mijn moeder bekende ex-Indische gemeenschap van vroeger. Ook bleek dat mijn moeder altijd moest weten, van wat of waar ik zou zijn. Ik had niet van haar verwacht, dat zij mij dit zou aandoen.
Luchtfoto van kamp Ambarawa
Enige bijstand uit deze richting was voor mij uitgesloten, daar de combinatie den Besten–Brons snel bekend werd. In die gemeenschap werd dr. ir. H.H. Brons, met en door zijn geweldige maatschappelijke macht ook als gevaarlijk beschouwd. Dit was tevens rond de tijd, dat Den Besten van mijn Moeder uitvond, over het verraad destijds, van de Fam. Brons met de Japanners, waarmede die familie zich gerieflijk door die Oorlog wisten te redden. Het was met chantage, op die Brons familie, dat J. den Besten in het complot tegen mij werd ingehaald. Dr. ir. professor H.H. Brons was voorbereid, door zijn oude
vriend ir. Jan Brouwer een mede-directeur van de B.P.M.-Shell, voor het stichten van de Rotterdam Rijn Pijp Leiding Maatschappij, (dochter-maatschappij van de B.P.M.-Shell), voor het vervoer van Olie producten naar Duitsland. Brons was nu een machtige man, niet alleen van die Maatschappij, maar ook in Nederland, met een zeer riant inkomen met daarnaast ook nog geweldige afschrijvingsmogelijkheden naar zijn Maatschappij. Een combinatie die voor mij een levensgevaarlijke situatie betekende, vanwege mijn rechten en claims, met betrekking tot toekomstige en originele erfrechten van mijn Vader, met mijn komende volwassenheid in het verschiet. Ook al waren onze papieren grotendeels verdonkeremaand.
Het waren juist deze twee mensen, Brouwer en Brons, die vroeger voor de oorlog, met mijn vader een dispuut hadden, vanwege hun, dronkenschap en wangedrag met vrouwen en het maken van schulden in de Indische samenleving. De B.P.M-Shell was daarmede uitermate gechoqueerd. Een vreselijk lot, dat mijn vaders Familie trof na zijn dood, met het door hem ongewild maken, van zulke vijanden en verder ook nog, door het grote onrecht dat na de oorlog, daaruit voortkwam.
Maar ook nog eens, dat het mij, de enige zoon van mijn Vader, bijna het leven heeft gekost met een bijna totaal verwoeste toekomst, als resultaat, waar eens, zulke schitterende mogelijkheden voor mij waren weggelegd. Ik ben dankbaar dat hij dit nooit geweten heeft. Ook ben ik dankbaar dat het mij, desondanks, na alle vreselijke belevenissen en tegenslagen is gelukt een redelijke levensstijl op te bouwen, hoe moeizaam dat ook ging en waar ik ook nog van heb kunnen genieten Het is mijn overtuiging dat niet alleen Nederland, met ook de Indische Kwestie en ook met ons huis, maar ook de B.P.M.-Shell een geweldige schuld aan mij hebben te voldoen. Gelden en toekomstmogelijkheden door mijn vader in 1939 bij zijn Maatschappij, de B.P.M.-Shell, tijdig voor mij te hebben verzorgd, het onheil van een toekomstige oorlog voorziende, was het grootste offer dat van hem kon worden verwacht
Helaas is dit door kwade opzet allemaal te niet gedaan.
Tot zover het derde deel van het levensverhaal van Adrian Lemmens, dat hij voor deze NICC Nieuwsbrief schreef