Het was een steek door zijn hart waar hij nog woedend om kan worden. Martin van Rijn, nu minister voor Medische Zorg, maar toen als staatssecretaris verantwoordelijk voor het afhechten van de Indische kwestie, maakte in 2015 bekend dat er een terugbetaalregeling zou komen voor militairen en overheidspersoneel dat de oorlog in Nederlands-Indië had doorgebracht en in die periode geen soldij of salaris kreeg.
In aanmerking kwam iedereen die op 1 januari 2015 nog in leven was. Dus niet Berts vader; die stierf in 1985. Geestelijk zwaar beschadigd in de Tweede Wereldoorlog en diep gedesillusioneerd door de manier waarop de overheid erna met hem en heel veel andere inwoners van de voormalige kolonie was omgegaan. „Hij is tot zijn dood blijven strijden voor waar hij recht op had. 3,5 jaar soldij. Geen cent heeft hij ervan gezien. Ondanks de belofte van koningin Wilhelmina dat alles zou worden betaald. Dat had hij haar op de radio horen zeggen”, vertelt zijn zoon. „Ik heb het na zijn overlijden even laten rusten en nam het daarna over. Tot 2015 en die belachelijke uitspraak van meneer Van Rijn. Die voelde als een klap in mijn gezicht. Ik heb het daarna heel moeilijk gehad, ging door een zwarte periode.”
Het gaat dankzij lange gesprekken met een hulpverlener van de stichting Pelita weer beter met Bert. Wat niet valt weg te nemen is het gevoel dat volgens hem heel veel Indische Nederlanders hebben. „We voelen ons door de manier waarop we hier na de oorlog zijn ontvangen tweederangs burgers. Die ontvangst was op zijn zachtst gezegd beneden alle peil”, zegt de man die zelf nooit op de voorgrond wil en het woord liever aan anderen laat, opvallend fel.
„We kregen als steun van de overheid 25 gulden per gezinslid. Dat moest mijn vader op het postkantoor gaan innen. Hij schoof de postwissel bij het loket naar binnen en toen dorst de ambtenaar te zeggen: ’Wilt u 25 gulden voor gebombardeerd Nederland afstaan?’ Het was dat die man achter zo’n hekwerkje zat anders had mijn vader hem een knal gegeven. Zelfs wanneer ik nu met mensen probeer te praten over de oorlog is er geen begrip voor wat wij hebben meegemaakt. Dan is het van: ’Jullie hadden toch elke dag zon en genoeg te eten? Terwijl wij hier in de kou zaten’.”
De werkelijkheid was heel anders. De kampen waarin de Japanners hem, zijn moeder en zus opsloten waren net zo’n hel als de Europese concentratiekampen. Bert zag er hoe zijn moeder werd afgeranseld met een zweep omdat ze niet diep genoeg voor haar onderdrukkers boog. Omdat er nauwelijks eten was, aten gevangenen slakken, hagedisjes en insecten. Alles om maar wat eiwitten binnen te krijgen.
En door de hitte verspreiden ernstige ziekten zich razendsnel. Zijn vader, die hij de hele oorlog niet zag omdat hij als dwangarbeider aan de brug over de rivier de Kwai moest werken, lag na zijn vrijlating drie maanden in een ziekenhuis om te herstellen van de zware tropenzweren. „Hij kwam niet alleen geestelijk, maar ook lichamelijk als een wrak uit de oorlog”, vertelt zijn zoon.
„Toen jaren later de film Bridge on the river Kwai in de bioscoop kwam, wilde ik daar met hem heen. Hij zag het eerst niet zitten, maar uiteindelijk ging hij toch mee. Toen we naar buiten kwamen, vroeg ik hem wat hij ervan vond. ’Jongen, als het zo was als in die film, dan ging ik er nu met vakantie heen’, was het enige wat hij erover wilde zeggen.” Van Dijck schiet vol als hij het vertelt. „Sorry… Maar dit raakt me nog steeds.”
Het eind van de oorlog kan Bert van Dijck zich niet meer zo goed herinneren. Hij weet alleen nog dat vliegtuigen pamfletten uitgooiden en de Japanners ineens een stuk minder gewelddadig waren. De poorten van het kamp gingen open. Japan capituleerde op 15 augustus 1945. De oorlog was over, ruim drie maanden nadat die in het moederland eindigde.
Anders dan in Nederland betekende het geen herwonnen vrijheid, maar gingen de Indische Nederlanders over naar de volgende levensgevaarlijke situatie. In het land barstte de onafhankelijkheidsstrijd los die gepaard ging met een uitbarsting van geweld. Geen Nederlander of Indische Nederlander was in de Bersiap-periode zijn leven zeker. Met buitgemaakte wapens en bamboesperen werd op grote schaal geplunderd en gemoord. De schattingen lopen sterk uiteen; maar zeker 3500 en misschien wel tien keer zoveel Nederlanders kwamen om.
„In de soos bij het Simpanghotel in Surabaya werden de verzwakte, net uit de kampen bevrijde oudere mannen, vrouwen en kinderen door de pemuda’s bij elkaar gedreven tot er niemand meer bij kon. Daarna gooiden de Indonesische strijders handgranaten door de ramen. Nagenoeg niemand overleefde het en zij die nog naar buiten probeerden te komen werden afgeslacht”, vertelt Van Dijck.
„Ik heb eind jaren zeventig drie jaar in Surabaya op de marinebasis en werf gewerkt namens Wilton-Fijenoord. Vlak bij de soos staat een monument; een bos bamboesperen ter herinnering aan de ’heldhaftige’ pemuda’s. Elke dag reed mijn chauffeur er op weg naar huis langs. Hij vond het kennelijk niet nodig een andere route te kiezen. Ik moest elke keer aan die arme mensen denken.”
Bijna tachtig is hij nu. Een mooi leven heeft hij gehad, vindt Van Dijck zelf. Ondanks de beroerde start. Dat er iets goeds is terechtgekomen van een jochie dat panisch werd toen een grote man in legergroen hem op straat in Singapore voor het eerst als 6-jarige aansprak, dankt hij volledig aan zijn vrouw. De militair was zijn vader. Het gezinsleven zou altijd getekend blijven door het oorlogsverleden.
„Ik wil niet te dramatisch overkomen”, zegt de gepensioneerde werfmedewerker.
„Maar mijn eigenwaarde, daar mankeert door alles wat ik heb meegemaakt wel eens wat aan. Mijn vrouw is nuchterder. Die vind dat ik me niet naar beneden moet halen en heeft me dat altijd gezegd. Daar ben ik haar heel dankbaar voor. Ik zit niet graag op de eerste rij, tegelijkertijd als ik niet krijg wat me toekomt, vecht ik daarvoor. Kan ik het loslaten? Nee. Je wordt er steeds mee geconfronteerd en herleeft je verleden steeds weer. Ik heb dingen gezien die nooit meer van mijn netvlies gaan.”