Waarom wij zo weinig van de oorlog in Indonesië weten Door: Ronald Nijboer
De grootvader van Ronald Nijboer diende tussen 1946 en 1948 in Nederlands-Indië en tekende zijn belevenissen op in een dagboek. Bijna zeventig jaar na de onafhankelijkheid van Indonesië bezoekt Ronald dezelfde plekken als zijn opa. Waarom weten we zo weinig van die tijd?
Op 17 augustus 1945, zeventig jaar geleden, roept Soekarno de Indonesische onafhankelijkheid uit. De Nederlandse overheid erkent de onafhankelijkheid niet en stuurt 200.000 soldaten om de orde in de kolonie te herstellen. Vol goede moed reizen oorlogs-vrijwilligers en dienstplichtige militairen naar Indië om de bevolking te bevrijden van de terreur.
De werkelijkheid blijkt anders. Ze worden niet onthaald als helden, maar belanden in een complexe, vuile oorlog. Als de soldaten verslagen uit Indië terugkeren gaan ze over op een massaal stilzwijgen. Wat ze hebben meegemaakt, is vaak te heftig om te vertellen en de achtergebleven familie en vrienden kunnen zich maar moeilijk een voorstelling maken van wat ‘onze jongens’ daar beleefden. Door de Nederlandse regering en pers werd nooit gesproken over een oorlog. Er was slechts sprake van een binnenlands conflict, zo erg kon dat toch niet zijn?
Mijn opa, Evert-Jan Nijboer, verbleef als oorlogsvrijwilliger van 1946 tot 1948 in het toenmalige Nederlands-Indië. Ook hij zweeg nadat hij gediend had en terugkeerde naar Nederland. Wel hield hij elke dag zijn belevenissen bij in een dagboek. Het is de basis voor mijn reis door Indonesië. Wat zien we, als het zwijgen met verhalen gevuld wordt?
Mijn opa achterna
Van de drukkende hitte in Jakarta stap ik de koele Immanuelkerk in. Een brede trap leidt me via het portaal de ronde kerk binnen. Het gebouw, opgetrokken uit smetteloos witte zuilen met daarop een donker koepeldak, straalt een zeldzame rust uit in de immer chaotische metropool. Over enkele minuten begint de dienst.
Maar ik ben hier niet uit religieuze overwegingen. Ik ben hier omdat mijn opa als diepgelovig christen zijn zondagen doorbracht in de Willemskerk, zoals de kerk destijds heette.
Zondag 7 april 1946
Vanmorgen ben ik naar de Willemskerk te Batavia geweest. Veel Ambonezen en Maleiers. De kerk was tjokvol, een 200 man moest wel staan.
Dat is nu wel anders. Slechts enkele gezinnen vergezellen mij deze namiddag. We worden, in het Engels, welkom geheten door de diaken, een kleine, kromme vrouw. Als ik haar vertel dat ik benieuwd ben naar de kerk waar mijn opa altijd kwam, begint ze te stralen. ‘Welkom in onze kerk!’ zegt ze in vlekkeloos Nederlands. Haar ‘mammie’ kwam uit Holland en haar opa was predikant tijdens de onafhankelijkheidsoorlog. De levens van onze grootvaders hebben elkaar destijds gekruist en ik probeer me in te beelden hoe mijn opa meezong met de psalmen vanaf dezelfde plek waar ik luister naar de lezing uit Mattheus 13.
Waarom mijn opa zich aanmeldde
Zijn eerste zinnen zet Evert-Jan op papier als de geallieerden in april 1945 het Overijsselse Gramsbergen binnenrijden. De
Bevrijding Oost-Nederland, 1945
langverwachte bevrijding zorgt voor een uitzinnige vreugde, verlost van de bezetter kan de wederopbouw beginnen.
Vrijdag 6 april 1945
Er ging een gejuich op, want de Engelsen (Canadezen) kwamen. Een geweldig gejuich. Iedereen drukte je de hand en door iedereen word je de hand ook gedrukt ten teken van innige blijdschap. Blij mochten we ook wel zijn, dat we al die jaren waren gespaard voor de greep van de vijand. Het onderduikersleven nam een eind. Wat een vrijheid, dat het juk verpletterd was.
Zaterdag 5 mei 1945
Eindelijk vrede, de algehele bevrijding van het zo dierbare Vaderland. Wat een vreugde, vooral voor het hongerende Westen. Want wij hebben met hen meegeleden. Wat een blijdschap de Koningin weer in ons midden te weten.
Ondanks de overwinningsroes is er weinig toekomstperspectief voor een boerenzoon zoals mijn opa. Tegelijkertijd is Nederlands-Indië nog volop in oorlog met Japan en rekruteert de Nederlandse overheid oorlogsvrijwilligers om ‘onze Rijksgenoten in Indië te bevrijden.’ Evert-Jan meldt zich aan. Hij ziet dat wel zitten, onthaald worden op Java. Zoals dat gebeurde bij de Engelsen en Canadezen in zijn stad.
Zaterdag 15 september 1945
Bekend werd dat we binnenkort naar Indië gaan als Gezags-bataljon Indië. Wij zullen de grondlegger zijn in Indië. Een hele eer.
De heenreis doet als een jongensboek aan. Een 22-jarige jongeman die in de bloei van zijn leven het avontuur opzoekt, vol goede moed om zijn plicht te volbrengen. Ongeveer 1.600 Nederlandse militairen, velen van Evert-Jans leeftijd of jonger, worden in oktober 1945 ingescheept op de Stirling Castle. Via de Middellandse zee langs het exotische Port Said en het verre Australië komen ze eind november aan in Penang, Maleisië. Mijn opa is onder de indruk van de schoonheid van de Aziatische natuur.
Dinsdag 27 november 1945
Een prachtomgeving waar we overal langs kwamen. Mooie groenende bergen, de palm-bomen, pisangs, alles werd nu ineens werkelijkheid. Toen ik dit alles zag, kreeg ik een indruk om de tropen nooit weer te verlaten.
De strijd van vrijwilligers
Inmiddels heeft Japan zich overgegeven, maar de plotselinge onafhankelijkheidsstrijd van de Indonesiërs heeft de rust op Java niet doen wederkeren. Pemoeda’s eisen met veel geweld onmiddellijke onafhankelijkheid. Veel Nederlanders en Indische Nederlanders worden vermoord. Als Evert-Jans brigade op 26 maart 1946 wordt toegelaten in Batavia hoeven de Japanse bezetters niet meer verjaagd te worden. Het nieuwe doel is om Indië in Nederlandse handen te houden.
Dinsdag 26 maart 1946
In de haven lag het vol gezonken schepen. Onze eerste indruk was een doodse stad te zien, vernield
en door de Jappen ernstig verwaarloosd. […] Direct de eerste nacht hadden we wacht. ’s Nachts werd er geschoten. Dat ging de hele nacht zo door. Bren, Sten en geweren, alles kon je duidelijk onderscheiden. De kogels floten door ons kamp, want het was geen kilometer van ons verwijderd.
Het positieve gevoel van de heenreis is snel voorbij. De ‘arme inlanders’ lijden honger en de berichten over gruwelijke moord-partijen bereiken de soldaten. In mei 1946 worden acht militairen vermist na een patrouille in Pesing. Als ze dagen later worden teruggevonden blijken de lijken onherkenbaar verminkt. Ook de bevolking wordt niet gespaard.
Woensdag 15 mei 1946
Deze morgen waren vermoorde inlanders door de kali gedreven. Als die arme mensen in contact zijn geweest met Hollanders worden ze naderhand vermoord.
“God geve dat het niet tevergeefs is geweest”; pagina uit het dagboek.
Avontuurlijk is het, maar niet zoals ze het zich hadden voorgesteld. De woede tegen de Japanners en Indonesische revolutionairen groeit met de dag.
Evert-Jan doet desondanks zijn best om de moed erin te houden.
Af en toe is daar ook reden toe. In juni 1946 rijdt zijn patrouille naar het front in de stad Cianjur. Dagen van hevige vuurgevechten volgen. Vlak voor de ogen van Evert-Jan steken ‘extremisten’ Chinese woningen in brand en beschieten de bevolking. De kapitein beveelt het gebied tot aan de brand over te nemen. Dat lukt, 4.000 Chinese mannen, vrouwen en kinderen worden geëvacueerd en in veiligheid gebracht.
Rijdend door Cianjur herinnert weinig meer aan de strijd die hier is geleverd. Ik overnacht bij een inwoner van Cianjur en ga op pad met zijn neef Dio, op zoek naar herkenningspunten uit de dag-boeken. De bewegwijzering staat vol met namen van plaatsen die mijn opa heeft aangedaan: Cibeber, Sukabumi, Cisarua. Dio neemt me mee in een angkot, een felrood minibusje dat dienst doet als openbaar vervoer. In de gesprekken met veel andere Indonesiërs heb ik al gemerkt hoe opvallend vergevingsgezind ze staan ten opzichte van de oude kolonisator. Ook Dio voelt geen wrok tegen de Nederlanders: ‘Natuurlijk, de kolonie was niet goed, maar de Nederlanders hebben wel wegen aangelegd en onderwijs gebracht.’
De alledaagse bezigheden van de vrijwilligers
Juist de dagelijkse belevenissen brengen die onvoorstelbare tijd dichterbij. Gedurende zijn tijd op Java schrijft hij ook steeds meer over het alledaagse en verdwijnen de militaire acties naar de achtergrond. Het lijkt zijn manier om met de oorlog om te kunnen gaan, want stapsgewijs wordt het geloof in het ‘herstel van de orde en rust’ minder. Veel kameraden sneuvelen. Al in de eerste maanden draagt hij de kist van zijn maat Pieter van Eppen en de dood van zijn vroegere kapitein Van Dijk ‘die zich zo uitnemend verdienstelijk maakte door voor-beeldige moed’ raakt hem diep.
De Veiligheidsraad van de Verenigde Naties keert zich ondertussen steeds feller tegen de Nederlandse missie. De Nederlandse overheid blijft het conflict bagatelliseren en bestempelt militair ingrijpen als ‘politionele acties.’ Over oorlog wordt dan ook niet gesproken onder de Nederlandse bevolking, maar de soldaten in Indonesië weten wel beter. Als Evert-Jans schip begin 1948 koers zet richting Nederland is hij niet meer zo zeker van een goede afloop.
Zaterdag 28 februari 1948
Veel is beleefd en geleden. God geve dat het niet tevergeefs is
geweest. Dat is een gedachte die velen bezighield in deze uren van vertrek.
Thuisgekomen is de familie dolblij om hun zoon en broer weer te kunnen begroeten, maar Evert-Jan heeft moeite om te wennen aan een nieuw leven in Holland. Mensen stellen vragen die voor hem vanzelfsprekend zijn: ‘het is er zeker warm?’ of ‘moest je ook vechten?’
De eerste keren moet hij daarom glimlachen, maar al snel ergert hij zich aan de oppervlakkige belangstelling. Het doet hem pijn als een kennis zegt ‘Laten ze die oorlogsvrijwilligers maar allemaal in Indië laten.’ Zijn verhaal kan hij bij niemand kwijt en hij besluit het dan maar voor zichzelf te houden. In de week na zijn thuiskomst schrijft mijn opa:
“Allerlei gekke dingen kunnen de mensen van hier je vragen.
Belangstelling is er wel, maar begrip over Indië voor geen cent […] Als het leven hier maar gauw went, want veel dingen vind ik bekrompen en kleinzielig”.
Een mensenleven later lijkt er maar weinig veranderd. (Java Post)
Dit artikel verscheen eerder in ‘De Correspondent’.
ICM 12.12.2015
Opmerkingen
163