Shell  in Nederlands-Indië: de Bataafsche klaagt over ‘duizelingwekkende’ belastingen

Shell kwam de laatste jaren meermalen in opspraak vanwege allerlei belastingontwijkende constructies. Dat gedrag is niet nieuw: Shell probeert al sinds zijn vroege jaren belastingen te vermijden en heffingen te ontlopen of te bestrijden. In deze serie komen een paar affaires uit de vorige eeuw voorbij. Ditmaal: hoe de Bataafsche Petroleum Maatschappij – een dochteronderneming van Shell – in Nederlands-Indië te werk ging en hier in Nederland de Tweede Kamer handig bespeelde.

In Nederlands-Indië ondernam de Koninklijke Shell meerdere pogingen om de belastingafdracht te beperken door schijnconstructies, campagnes, lobby’s en beïnvloeding van het wetgevingsproces. Zo stelde de Bataafsche Petroleum Maatschappij in Nederlands-Indië overeenkomsten op om de heffing voor de extra-winstbelasting fors te verlagen. In 1921 ging het om 10 tot 15 miljoen gulden.

Die extra-winstbelasting was in de zomer van 1921 in Nederlands-Indië ingevoerd, met terugwerkende kracht tot 1 januari 1920. Ze verving de Oorlogswinstbelasting, en moest de zeer hoge winsten van kapitaalkrachtige en winstgevende nv’s extra belasten. De terugwerkende kracht van de maatregel was noodzakelijk, omdat men in Indië pas nieuwe belastingwetten mocht invoeren nadat de Indische begroting was goedgekeurd. Dat laatste gebeurde meestal pas na afloop van het belastingjaar, mede omdat Nederland die begroting via een parlementaire behandeling moest accorderen. De extra-winstbelasting had vier heffingspercentages: 6, 8, 10 en 12 procent. De heffingsklasse werd hoger naarmate de winst toenam in verhouding tot het kapitaal.

De Bataafsche Petroleum Maatschappij was een werkmaatschappij van Shell en de Koninklijke. De Bataafsche had op haar beurt twee dochters in Indië, de Nederlandsch-Indische Industrie en Handel Maatschappij (NIIHM) en de Dordtsche Petroleummaatschappij (kortweg de Dordtsche). Via de fusie met Shell en door eigen aankopen was de Bataafsche eigenaar geworden van alle aandelen van de NIIHM en de Dordtsche, maar besloot – waarschijnlijk om fiscale redenen – de dochters te laten voortbestaan. De NIIHM ontplooide geen zelfstandige activiteiten, er werd zelfs geen boekhouding gevoerd; er werd alleen elk jaar een pro-forma balans voor de fiscus opgesteld. De Dordtsche voerde nog wel een afzonderlijke administratie.

SHELL EN DE BELASTINGEN

Op 4 juli 2020 dreigde Ben van Beurden, de ceo van Shell, dat het bedrijf uit Nederland zou vertrekken indien de dividendbelasting niet zou worden afgeschaft. Zulke dreigementen zijn Shell niet vreemd. In deze driedelige serie beschrijft Tijn van Beurden (geen familie) eerdere belastingaffaires van de oliereus.

VOLG DEZE SERIE

Volgens de gegevens die Koninklijke zelf verstrekte, had de Bataafsche in 1919 een kapitaal van 300 miljoen gulden met een winst van 59 miljoen, de NIIHM een kapitaal van 20 miljoen met een winst van 39 miljoen, en de Dordtsche een kapitaal van 2 miljoen met een winst van 16 miljoen. De dochters van de Bataafsche kenden dus een zeer hoge winst tegenover een klein kapitaal. Daarom zouden zij – in vergelijking met de Bataafsche, waar die verhouding gunstiger lag – relatief veel extra-winstbelasting moeten betalen.

Pogingen de extra-winstbelasting voor te zijn

Zodra de Bataafsche de extra-winstbelasting zag aankomen, bedacht ze constructies om die grotendeels te ontlopen. Via een akte van 28 december 1920 werd geprobeerd een gedeelte van de NIIHM-winst naar de Bataafsche te verschuiven. De Indische fiscus erkende de constructie niet; de poging mislukte.

De Indische regering vond de overeenkomsten ‘irreëel’ en stelde dat ze gericht waren op een ‘ontoelaatbare belastingverlaging’

Bij de tweede poging, op 10 mei 1922, werden alle eigendommen van de NIIHM en de Dordtsche via een serie overeenkomsten aan de Bataafsche overgedragen, en wel met terugwerkende kracht (tot 1 januari 1921). Daarmee was de verhouding tussen winst en kapitaal voor de Bataafsche ineens veel gunstiger geworden. Dat scheelde volgens de berichtgeving 10 tot 15 miljoen gulden aan extra-winstbelasting.

De Indische regering noemde de overeenkomsten ‘irreëel’ en stelde dat ze gericht waren op een ‘ontoelaatbare belastingverlaging’. Ook de Nederlandse minister van Koloniën, Simon de Graaff, gebruikte de term ‘irreëel’. Hij stelde bovendien dat de Bataafsche haar dochters opzettelijk niet had geliquideerd, om zo in Indië liquidatiebelasting te ontlopen over de gereserveerde winsten en de winst uit de ‘goodwill’ van het bedrijf. De Bataafsche ontliep zo dus twee soorten belastingen geheel of gedeeltelijk: de extra-winstbelasting en de liquidatiebelasting.

Begin 1924 werd bekend dat de Indische fiscus een definitief besluit over de kwestie had genomen. De overeenkomst met de NIIHM, die al lang niet meer actief was, werd voor de berekening van de extra-winstbelasting erkend; die met de Dordtsche niet, omdat die wel actief was. Verdere details ontbreken, zodat niet bekend is hoeveel de belastingheffing uiteindelijk bedroeg. Aangezien het conflict tussen de Indische fiscus en de Bataafsche een bedrag tussen de 10 en 15 miljoen betrof, zal de belastingbesparing (en -heffing) vermoedelijk rond de helft liggen: 5 tot 7,5 miljoen. Die slag had de Bataafsche dus voor een belangrijk deel gewonnen.

Campagne tegen uitvoerrechten

Een tweede conflict handelde over de uitvoerrechten op aardolie in Indië. Op 18 mei 1921 werd een verhoging van kracht: in plaats van 3 gulden per 1000 kg werd die 7,50 gulden, een opslag met 150 procent. De verhoging was onderdeel van een pakket maatregelen die de Indische regering invoerde, aangezien zij grote twijfels had over de opbrengsten van de extra-winstbelasting. Bedrijven mochten voor de extra-winstbelasting namelijk een hoger bedrag aan kapitaal opvoeren dan het gestorte aandelenkapitaal; ook reserves en de afschrijvingen die tot 1 januari 1920 waren vastgelegd, telden mee. Zo daalde hun winst in verhouding tot hun kapitaal, en vielen ze in een lagere heffingsklasse.

De Indische regering had zich tegen die rekenwijze verzet, deels uit bezorgdheid dat zo de belastingopbrengst lager werd, en deels omdat de belastingdienst te weinig gekwalificeerd personeel had om in korte tijd alles te kunnen beoordelen. Maar minister De Graaff besliste anders. De vrees van de Indische regering werd bewaarheid, zoals de constructies van de Bataafsche rond de extra-winstbelasting lieten zien.

In augustus 1921 startte de Koninklijke een grote perscampagne tegen verhoging van de uitvoerrechten op aardolie. Het bedrijf schreef een open brief aan minister De Graaff, die in vrijwel alle kranten werd gepubliceerd. De brief werd voorts naar grote bedrijven in Nederland en Indië gestuurd, aan de leden van de Staten-Generaal, de Raad van State en de ministerraad. Ook de pers in Engeland en Frankrijk werd ingeschakeld. De brief was onder meer ondertekend door Henri Deterding, president-directeur van de Koninklijke, door Hendrikus Colijn, directeur van de Koninklijke, en door Bonne de Jonge, die van 1917-1918 minister van Oorlog was, en later directeur van Koninklijke en in 1931 gouverneur-generaal van Nederlandsch-Indië werd. Met andere woorden: mannen met fikse politieke invloed. Vooral de ondertekening van ‘olieman’ Colijn was opmerkelijk: hij was op dat moment leider van de Anti-Revolutionaire Partij (ARP), die in de regering zat.

In de open brief stelde de Koninklijke dat zij door de exportheffingen niet meer rendabel kon produceren en daarom al een deel van haar bedrijven in Indië had moeten sluiten. Ze eiste afschaffing van de exportheffingen en elke andere vorm van belasting die uitsluitend aardolie belastte; anders was verdere inkrimping onafwendbaar. Het bedrijf zette zodoende hoog in: niet alleen de verhoging van de exportheffing moest van tafel, ook de heffing zelf. Die eisen ontlokte de sociaal-democratische pers het commentaar: ‘De heeren hebben het maar voor het zeggen.’ Men verwees daarbij smalend naar het ‘Het straatje van Vermeer’ van de ‘Koninklijke [..] de nationale weldoenster.’

Die verwijzing sloeg op het beroemde schilderij van Vermeer, dat Deterding medio 1921 aan de Nederlandse staat had geschonken. Hij deed dat ter gelegenheid van zijn 25-jarig jubileum als directeur bij de Koninklijke. Aan de schenking verbond Deterding twee nogal bizarre voorwaarden, omdat hij zijn zin niet kreeg met betrekking tot de uitvoerrechten. Ten eerste mocht het schilderij niet naar het Mauritshuis gaan; dat stond voor hem kennelijk te dicht bij het Haagse politieke centrum. Zo belandde het in het Rijksmuseum. Ten tweede wilde hij het terughebben als hij een lintje zou krijgen bij zijn jubileum, zo groot was zijn aversie tegen de Nederlandse politiek inzake de uitvoerrechten.

De Koninklijke krijgt steun

De campagne van de Koninklijke werd gesteund door het personeel, dat werkloos dreigde te worden door de bedrijfsinkrimpingen van de Bataafsche in Indië. Via een open brief aan de minister van Koloniën, De Graaff, vroegen zij om intrekking van de heffingen. Toen de Bataafsche tal van orders bij Nederlandse bedrijven begon te annuleren, werd dat in een artikel in het Algemeen Handelsblad vrij voorzichtig getypeerd als ‘een zekere mate van intimidatie’.

Het liberale Tweede Kamerlid Hendrik Coenraad Dresselhuys steunde de Koninklijke. Hij wees de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel op de annuleringen van de Bataafsche bij Nederlandse bedrijven en verzocht hem druk uit te oefenen op minister De Graaff om de gewraakte uitvoerrechten af te schaffen. Ook het hoofdbestuur van de personeelsvereniging van de Bataafsche in Indië protesteerde in september 1921 bij De Graaff tegen de heffingen. Diezelfde maand volgden protesten van grote Nederlandse industriële ondernemingen, waaronder Stokvis, Werkspoor, Stork, Philips en De Vries Robbé & Co. Ze betoogden dat het Nederlandse bedrijfsleven al met een zware crisis kampte en veel fabrieken hun productie hadden beperkt, of tot sluiting waren overgegaan. Het uitblijven van bestellingen van de Koninklijke zou volgens hen nog meer werkloosheid bij een groot deel van de industrie betekenen.

‘Duizelingwekkende’ tarieven

Eind november 1921 voerde Deterding de druk verder op. Hij deed dat tijdens de aandeelhoudersvergadering van de Koninklijke: in zijn redevoering stelde hij dat de olie-industrie in Indië ten dode was opgeschreven als deze plannen werden doorgevoerd. De voorgestelde heffingen op de export van aardolieproducten, in totaal ter waarde van 53,9 miljoen gulden, noemde hij ‘duizelingwekkend’. Hij hekelde voorts de ‘naïeve misvatting’ van de Indische Volksraad dat de winst van de Koninklijke/Shell Groep ‘overwegend’ uit Nederlandsch-Indië kwam.

Was men daar in Indië echt zo onbezonnen, en waar was dat bedrag van 53,9 miljoen op gebaseerd?

Officiële opening van de Volksraad te Batavia door gouverneur-generaal J.P. van Limburg Stirum (midden op het podium), 18 mei 1918 (bron).

De Volksraad had in april 1921 een motie aangenomen om de uitvoerrechten op aardolieproducten te verhogen. Th. Vreede, de indiener ervan, vond dat een heffing van zo’n 20 procent van de nettowinst billijk was. Hij gaf een overzicht waarin de nettowinst per liter van allerlei olieproducten werd berekend. Zo kwam hij uit op een exporttarief van 5 cent per liter voor benzine, 4 cent voor kerosine en 2 cent voor smeerolie. De totale geschatte opbrengst aan uitvoerrechten kwam volgens Vreede dan uit op 53,9 miljoen gulden. De Indische regering legde deze motie naast zich neer, en voerde op 18 mei 1921 lagere heffingen in.

Om een beeld te krijgen van de tariefsverhoging gaan we even na wat die in de praktijk voor benzine betekende. Het per 18 mei ingevoerde tarief was 7,50 gulden per 1000 kg, ofwel 0,75 cent per kg. Per liter was dat 0,54 cent (benzine heeft een soortelijke massa van 0,72 kg/dm3). De Volksraad stond een tarief van 5 cent voor. De doorgevoerde verhoging bedroeg dus ongeveer een tiende van wat de Volksraad wilde. Was dit nu echt een ‘duizelingwekkende’ verhoging, zoals Deterding claimde?

Het was duidelijk dat de Koninklijke/Shell een rookgordijn optrok rond de winsten die ze maakte

Bijkomend probleem was dat niet bekend was hoeveel winst de Koninklijke in Indië maakte. De Koninklijke zelf verstrekte daarover geen gegevens. Op de jaarrekeningen na 1918 werd alleen een verzamelpost opgenomen van alle dividenden van de werkmaatschappijen samen. Deterding beweerde dat het Indische aandeel in de winst van de Koninklijke niet zo groot was. Dat stond echter haaks op een uitlating van Sir Marcus Samuel, een directeur van Shell, die tijdens een redevoering stelde dat de winsten van de Koninklijke/Shell Groep voor 95 procent te danken waren aan haar Indische activiteiten. Nu moet die bewering wellicht met een korrel zout worden genomen, want die werd gedaan in een conflict met de Engelse regering. Hoe dan ook, het was duidelijk dat de Koninklijke/Shell een rookgordijn optrok rond de winsten die ze maakte.

E-mail me wanneer mensen hun opmerkingen achterlaten –

U moet lid zijn van ICM - abonnement 8 euro per maand periode 2024 - 2025 om opmerkingen toe te voegen!

Doe mee ICM - abonnement 8 euro per maand periode 2024 - 2025

Opmerkingen

Dit antwoord is verwijderd.

Blog Topics by Tags

Monthly Archives