Mijn moeders Indië
foto- Els Groos in haar geboortestraat in Cimahi
Ze werd er geboren, zat er als kind in een kamp, maar verder? Volkskrant-journalist Olaf Tempelman nam zijn moeder mee op herontdekkingsreis door het Java van haar jeugd.
Door Olaf Tempelman
De hemel betrekt boven de Prins Hendriklaan, pardon, de Jalan Sudirman. Mijn moeder weet dat je nu een bananenblad moet plukken, onder een bananenblad blijf je even droog als onder een paraplu. Er was weinig dat ik minder met mijn moeder associeerde dan het bananenblad. Ik wist ook niet dat ze thuis was in tropisch riet, op Java het winkelassortiment kent en dat ze houdt van jeruk panas, heet sinaasappelsap.
Wat wist ik eigenlijk wel? Dat er op één fotootje na geen babyfoto’s van haar zijn, dat ze van sambal houdt en is opgevoed door Indische kindermeisjes, baboes, over wie ze met meer affectie sprak dan over haar eigen moeder. ‘Zo deed de baboe dat’, klonk het vaak. De baboe zei kasian! als je je knie openhaalde, de baboe kookte de heerlijkste nasi en hield een paraplu boven je hoofd als er druppels begonnen te vallen.
Zoeken naar mijn moeders geboortehuis
De Jalan Sudirman is zo’n straat op Java die je in de 21ste eeuw nauwelijks kunt oversteken. Op busjes en betjaks volgen stromen brommers en scooters, bereden door gezinnen en vrouwen met baby’s aan de borst. In een moment van waaghalzerij slepen we mijn moeder de weg over. Behoofddoekte brommermeisjes remmen op het nippertje en lachen ons lief toe.
Wat doen we in dit verkeer? We zoeken naar mijn moeders geboortehuis. Google weet dat deze straat tot 1949 door het leven ging als de Prins Hendriklaan. Google liegt niet, want de huizen hier zijn op en top koloniaal, destijds wit, nu geel en groen en omringd door hekken. Zelfs modale Hollandse bouwsels zijn in trek bij beter verdienende Indonesiërs. In één van die huizen is mijn moeder geboren. Aan deze ooit idyllische weg moeten mijn grootouders gelukkige jaren hebben beleefd. Helaas voor mijn moeder vielen die voor haar geboorte.
Echte herinneringen
Ergens wilde ze haar geboorteland graag terugzien, ergens was ze er bang voor – een dubbel gevoel dat veel voorkomt bij eigenaars van een Indische jeugd. Het echte geboorteland bestaat immers niet meer.
Je kunt beter spijt hebben van iets wat je hebt gedaan dan wat je hebt verzuimd, zeggen ze. Mijn zussen en ik besloten met onze moeder op reis te gaan nu het nog kan. Dat vrienden de laatste jaren moeders verloren met latere geboortejaren dan 1942, was een aansporing. Heimelijk hoopten we uit de eerste hand dingen te horen over de laatste jaren van dat koloniale rijk waarvan Nederland met zo veel moeite afstand deed.
Mijn moeder behoort tot de laatste generatie met echte herinneringen aan dat imperium. Eind 1950 werd ze uit een inmiddels onafhankelijk Indonesië gerepatrieerd. De in Indië opgegroeide generatie van Hella Haasse en Rudy Kousbroek is Nederland de afgelopen jaren ontvallen. Als mijn moeders generatie er niet meer is, dan is Nederlands-Indië definitief iets van naslagwerken en archieven – en een land op papier is toch iets anders dan een land dat mensen zich nog kunnen herinneren.
Na 64 jaar terug
En zo zette mijn moeder na 64 jaar weer voet op Javaanse bodem. Vertrokken per boot, terug per vliegtuig. Vroeger was Jakarta minder heet, zegt ze als we uit de airco van de Soekarno Hatta Airport in het Indonesië van nu stappen: toen het hier nog Batavia heette, had je geen smog die blijft hangen tusssen wolkenkrabbers die hoger zijn dan die in New York.
Dichter bij haar geboorteplaats wordt het koeler. De weg slingert 150 kilometer door theevelden de bergen in. Tussen Bandung en Tjimahi (Cimahi) zit al het gemotoriseerde verkeer vast, anderhalf uur doen we over de laatste 25 kilometer. Tjimahi. ‘Een klein garnizoensplaatsje bij Bandung’, zei mijn moeder altijd over dat woord in haar paspoort. Het Tjimahi dat wij binnenrijden, heeft kilometerslange buitenwijken, groothandels, shoppingmalls en bijna een miljoen inwoners.
Ongepland kind
De oude koloniale straten zijn de enige lommerrijke. ‘Gek idee dat mijn moeder hier zwanger heeft rondgelopen’, zegt mijn moeder na enkele minuten stilte. Driekwart eeuw terug waren mijn grootouders hier totoks, ‘witten vers van de boot’. Een tropische tuin, een binnengalerij, baboes die dag en nacht klaarstonden – dat ze het hier heerlijk vonden, laat zich begrijpen.
Mijn grootvader vond in de malaise van de jaren dertig werk als verpleger bij het Koninklijk Nederlands Indisch Leger (KNIL). Om zijn verloofde naar Indië te halen, moest die eerst trouwen. Omdat de bruidegom al in Indië zat, trouwde de bruid in haar eentje op het Haagse gemeentehuis – ‘met de handschoen’, in jargon. Belangrijker destijds was het kerkelijk huwelijk. Dat werd enkele uren na mijn oma’s aankomst in Tjimahi voltrokken in de katholieke kerk die er nog gewoon blijkt te staan, in de oude Prins Hendriklaan.
Kerkelijke huwelijken leidden in katholieke kringen van weleer meestal snel tot zwangerschappen. Lang niet altijd tot vreugde. Een eerste meisje, Eleonora Melania Maria Groos (Nony) werd geboren op 18 december 1940. Een tweede, Elizabeth Laetitia Maria Groos (Els), mijn moeder, volgde minder dan dertien maanden later, op 13 januari 1942. De Japanse invasie van Indië was in volle gang, mijn opa was gemobiliseerd en afwezig bij de geboorte. Dit kind was, alles wijst erop, niet gepland.
Urenlang in de tropenzon op appèl
In het licht van de geschiedenis bleek het extra onwelkom. Mijn moeder was een paar weken oud toen Nederland capituleerde en mijn grootmoeder met een grote én een pasgeboren baby uit de Prins Hendriklaan naar het verderop gelegen kamp Baros verhuisde. Vroeg in ’42 belandden bijna alle Hollandse vrouwen uit het garnizoensstadje hier achter prikkeldraad. In 1944 gingen ze verder, achterin een vrachtwagen, naar de door de Japanners afgezette wijk Tjihapit in Bandung. Vanuit Tjihapit volgde transport per laadbak naar Tjideng (Cideng) in Batavia.
In de oorspronkelijke woonwijk woonden in 1942 een paar honderd mensen. In kamp Tjideng zaten in 1945 ruim 10 duizend Nederlandse vrouwen en kinderen geïnterneerd. Hier beginnen de herinneringen van mijn moeder. De oudste is het hongergevoel, de één-na-oudste het samen met andere kinderen duiken naar citroenschilletjes op de grond.
Mijn jongste zus heeft een plattegrond van Tjideng uitgetekend. Het oude kamp valt vrijwel samen met een betere wijk in het Jakarta van nu. Die wordt, zoals dat gaat in dit deel van de wereld, 24 uur per dag bewaakt tegen armoedzaaiers uit een bewoonde vuilnisbelt verderop. In deze straten was mijn moeder een ondervoede peuter, over deze plek hoorde zij haar moeder een jeugd lang praten in monologen. Tjideng: urenlang stonden vrouwen daar in de tropenzon op appèl. Tjideng: daar moest je ‘kikkeren’ op bevel. Het kan niet anders of het was traumatisch voor mijn oma. In 1939 betrok ze een prachtig huis met bediendes, amper drie jaar later zat ze in een Jappenkamp met twee matig tot niet gewenste, kleine kinderen.
De smaak van chocola
Het moeilijkste, zegt mijn moeder terwijl schoolmeisjes uit het Tjideng van nu naar haar zwaaien, was dat zij en haar zusje in de verhalen van hun moeder nooit voorkwamen: meer dan ‘jullie zaten daar te spelen’, ‘voor jullie was het niet erg’, ‘jullie hadden geen idee wat daar gebeurde’ hoorden ze niet. De monologen hadden een vast einde: ‘Ik heb jullie door het kamp gesleept.’ Daar ging je je als kind extra schuldig van voelen.
Mijn moeders volgende herinnering is van na de Japanse capitulatie in augustus 1945: de smaak van chocola die werd uitgedeeld en het weldadige gevoel van een volle maag. Een paar maanden later kwam mijn grootvader terug uit Japanse krijgsgevangenschap. Mijn moeder herkende hem niet. Hoe kon het anders: ze had deze broodmagere man nog nooit gezien. Dat mijn grootmoeder in latere jaren telkens opnieuw zou vertellen dat ‘Elsje haar eigen vader niet herkende!’, deed deze onder een slecht gesternte begonnen verhouding geen goed.
Wanneer mijn grootouders precies zijn herenigd, is onduidelijk. Dat er in augustus 1946 een derde kind werd geboren, duidt op een hervatting van het katholieke huwelijksleven eind 1945. Wat de jaren erna fascinerend maakt, is dat mijn grootouders conform instructies van de Nederlandse overheid probeerden door te leven in ‘ons Indië’ alsof er niets was gebeurd. Op 17 augustus 1945, twee dagen na de Japanse capitulatie, had Soekarno al de republiek Indonesië uitgeroepen. Onafhankelijkheid? Begin 1946 vestigde de familie zich in Soerabaja waar mijn grootvader weer aan het werk ging voor het KNIL. De vlucht van Batavia naar Soerabaja in een Nederlands militair vliegtuig, was mijn moeders eerste vliegreis, en de enige waarbij zij met de rug naar het raam tegenover soldaten zat.
Soerabaja, Soerabaja
‘Soerabaja, Soerabaja, met je zee en je hemel zo blauw.’ De zee die wij in Soerabaja zien is smerig en van een onbestemde kleur, onder de hemel hangt witte smog. De straten trillen, er verrijzen wolkenkrabbers, het verkeer zit vast. Ter verdediging van Anneke Grönloh: haar nummer-1-hit over deze idyllische stad is al 52 jaar oud.
Uit de zee die hier blauw was, viste mijn grootvader in 1946 een garnaal op van dertig centimeter. Mijn moeder heeft dat beest nog steeds op haar netvlies staan. Het plaatselijke Chinese restaurant had er veel Nederlands-Indische guldens voor over. De zee zo blauw zat ook vol haaien. Mijn grootvader assisteerde bij de amputatie van het been van een marinier die was gaan zwemmen – voor zijn kleuterdochters een even huiveringwekkend als fascinerend verhaal. Verpleegde opa in Soerabaja ook gewonde Nederlandse soldaten? Dat moet haast wel, want er werd in 1946 meer dan incidenteel gevochten.
Het probleem is dat we zo weinig van hem weten, van de vader van mijn moeder. Wat hij in krijgsgevangenschap heeft gedaan, wat hij heeft gezien van oorlogshandelingen – deze man was weinig mededeelzaam. Deze man was ook bescheiden en zelden aan het woord. Mijn grootmoeder voerde het woord, 98 zo niet 99 procent van de tijd. In haar monologen over Indië kon ze tot tien keer toe hetzelfde zeggen. Mijn grootvader luisterde en knikte, een filterloze sigaret in de hand. Ik heb dit tafereel een paar keer zelf aanschouwd voor zijn vroege dood in 1979, en ik moet altijd aan deze man denken als je weer eens leest dat mannen vroeger gezag hadden.
Gevechten
Deze gesloten man, honderd procent onder de plak, móet in 1946 in het militair hospitaal van Soerabaja bebloede Hollandse jongens op brancards hebben zien binnenkomen. Dat het KNIL in een strijd met de lokale bevolking was verwikkeld, vertelden de verplegers niet aan hun vrouwen en kinderen die in de rustige Nederlandse wijk hun tropenslaapjes deden. Mijn moeder herinnert zich de wilde kat die krijste in de uren dat ze de slaap niet kon vatten.
Herfst 1945 waren in Soerabaja gevechten uitgebroken nadat bevrijde Nederlanders hun vlag hadden gehesen op ‘hun’ Oranje Hotel. De daaropvolgende volksopstand was neergeslagen door Britse troepen die snel beseften hoe de wijzers stonden op de klok van de geschiedenis, en zich in 1946 door het KNIL lieten aflossen. Het Oranje Hotel bestaat nog, ingeklemd tussen betonnen nieuwbouw. Vandaag de dag heet het Majapahit. Het heeft vijf sterren en een Indonesische herdenkingplaquette op de plaats waar Nederlanders hun rood-wit-blauw hesen om duidelijk te maken dat ze terug waren – maar niet voor lang.
Voelden mijn grootouders dat ze hier minder welkom waren dan in 1938? Het kan niet anders. Voorvoelden ze dat het weleens snel afgelopen kon zijn met de Nederlandse heerschappij? Nee. In 1948 was de familie om medische redenen in Nederland; mijn grootvader kampte, toen al, met hartklachten, het in 1946 geboren zusje had Engelse ziekte. Bij de inhuldiging van Juliana in september 1948 stonden ze in Den Haag langs de kant van de weg. Mijn grootmoeder sprak toen woorden die mijn moeder zijn bijgebleven: ‘Kijk goed naar de Gouden Koets, want we gaan terug naar Indië en jullie zullen Nederland heel lang niet meer zien.’
Zusters Ursulinen-handschrift
Dat was minder dan zestien maanden voor de soevereiniteitsoverdracht! Die tekende Nederland, het is bekend, alleen onder zware druk van een zeldzaam eensgezinde internationale gemeenschap. Hoe konden mensen dat niet zien aankomen? Doordat de Nederlandse autoriteiten zo uit de pas liepen met de geschiedenis, waarschijnlijk. Het respect voor het gezag was in die jaren nog groot. Die deftige mannenstem van het Polygoonjourmaal die vertelde dat de orde in Indië was hersteld, die werd geloofd. De familie woonde aan de Gerth van Wijkweg in Batavia, vlak bij het Koningsplein, toen in december 1948 de tweede politionele actie begon.
Het waren heerlijke middagen aan de Gerth van Wijkweg in 1949. De meisjes waren amper in bed gestopt voor hun tropenslaapje of ze kropen door het raam naar buiten, de binnentuin in, waar ze mango’s plukten die ze op de grond fijnstampten en mengden met ketjap. Zo kreeg je een heerlijk goedje dat rudjak heet. Aan het eind van de middag gingen ze vaak ijs eten in ijssalons waar witten in 1949 nog werden bediend.
De katholieke meisjes uit Batavia zaten op school bij de Zusters Ursulinen, vlak bij het Koningsplein. De nonnen leerden mijn linkshandige moeder met rechts schrijven, door een bel aan haar linkerpols te binden. Ging ze in de fout, dan hoorden de zusters dat meteen. Maar met of zonder gerinkel, mijn moeders krabbels bleven afwijken van het befaamde, door Hella Haasse beschreven ‘zusters ursulinen-handschrift’.
Per betjak in haar mooiste witte jurk
Sancta Ursula. Dat staat in 2014 gewoon op de gevel van het schoolgebouw langs een verkeersader. Als mijn moeder de binnenplaats inspecteert met een overdekte galerij die dwars door een tropische tuin loopt, zien we waar we op hadden gehoopt: de pure herkenning van een plek van vroeger. De kathedraal waar ze in 1949 haar eerste communie deed, is er ook nog. Ze arriveerde per betjak in haar mooiste witte jurk. De rit ging dwars over het Koningsplein van Batavia. Een paar maanden later ging dezelfde rit over het Merdekaplein van Jakarta. Want op 27 december 1949 tekende Nederland de soevereiniteitsoverdracht.
Medan Merdeka, Vrijheidsplein. Op weg naar school zag mijn moeder Soekarno, nu staatshoofd van een onafhankelijke republiek, met een luidspreker in de hand een grote menigte toespreken. Ze herinnert zich ook de duizenden ruggen van moslims op het plein tijdens het vrijdagmiddaggebed. Het was nu 1950 en de grote geschiedenis was volop bezig de wereld van 8- en 9-jarigen binnen te dringen. In de loop van 1950 konden mijn moeder en haar zus niet meer alleen over het Merdekaplein naar school. Vanaf nu moesten de baboes mee, als bodyguards. Geruchten over ontvoeringen van witte kinderen verspreidden zich als lopend vuur door de Nederlandse gemeenschap. Rijen baboes leverden de kinderen om zeven uur ‘s ochtends op school af en wachtten ze op voor de middaghitte begon. Die lieve baboes deden alles om alles hun solidariteit met de Nederlanders te betuigen. ‘Onze baboe sprak het woord Merdeka altijd heel boos uit’, herinnert mijn moeder zich, ‘na het woord Merdeka spuwde ze twee keer in haar handen.’
Zonder bewaking
Medan Merdeka – 64 jaar later kan mijn moeder er weer zonder bewaking overheen. Noem het een vreemde ervaring. Dat komt vooral door het Monumen Nasional, gereedgekomen in 1975, dat met een hoogte van 137 meter nogal in het oog springt. ‘Vroeger was dit een pléín’, zegt mijn moeder, ‘nu is het een open vlakte rondom die enorme paal.’
In de tweede helft van 1950 veranderde het gezinsleven snel. Eerst kwam er een einde aan de zondagse uitstapjes naar een populair stuk strand dat Palm Beach heette. Reden: daar waren op klaarlichte dag witten vermoord. Onbekommerd winkelen was er ook niet meer bij. Steeds meer middenstanders weigerden nog aan witte klanten te verkopen. In november 1950 kreeg de familie levensmiddelen bezorgd door het leger.
Kort voor de repatriëring mocht mijn moeder met haar vader mee naar een begraafplaats buiten Jakarta. Mijn opa droeg een fototoestel om zijn nek en speurde met een lijst namen in de hand naar graven. ‘Waarom moet je die fotograferen, papa?’, vroeg zijn dochter. ‘Daar liggen dienstplichtigen die vorig jaar zijn gesneuveld’. ‘Voor wie zijn de foto’s?’ ‘Voor hun ouders. Die zullen hier nooit komen, maar die willen wel graag een foto van het graf van hun zoon.’
De dood ingestuurd
De dienstplichtigen van 1949: ze werden de dood ingestuurd in een strijd waarvan destijds bijna de hele wereld schande sprak. Tegenwoordig is hun laatste rustplaats één van de zeven Nederlandse erevelden op Java. Mijn moeder loopt hier tussen dezelfde graven als toen en hoort dezelfde krekelgeluiden. Hoe anders is de omgeving: in 1950 lag het veld in tropische natuur, nu is het aan de vier zijden omzoomd door wolkenkrabbers.
In de winter van 1951 woonde het gerepatrieerde en nu uit zes personen bestaande gezin achtereenvolgens in een hotel in Doorn en in een huisje in Amerongen, een tijd die mijn moeder zich herinnert als, nou ja, akelig. De kou was snijdend, het eten smakeloos, de Hollandse kinderen waren meedogenloos. Op school werden de witte tropenmeisjes uitgescholden voor ‘bruine beren’ en ‘poep-Chinezen’.
Volgend trauma: het sloven voor mijn grootmoeder, die onthand was zonder baboes en haar twee oudste dochters aan het werk zette. Leven in Nederland, dat bleek op je knieën de vloer schrobben van koude kamers. Vijftig jaar later zat mijn grootmoeder, de 90 voorbij, in een randstedelijk verpleegtehuis en deelde daar dermate veel instructies uit dat haar dochters de vraag kregen: ‘Heeft ze soms dienstmeisjes gehad?’ Hun antwoord: ja, tot 1951 had ze baboes, na 1951 had ze dochters.
Baboe
In Indië was het leven fijner geweest, voor alle gezinsleden. Mijn moeder miste de baboes op een andere manier – affectief. Die baboes, die deden wat haar moeder nooit deed, je knuffelen en troosten. Tegen de baboe kon je je aanvlijen, bij de baboe kon je uithuilen. Vrij snel na repatriëring bleek dat de baboes ook een buffer waren geweest tussen mijn grootmoeder en de kinderen die ze door het kamp had gesleept. In Nederland verhardden de verhoudingen, vooral die met mijn moeder – het kind dat op het slechtste moment was geboren en ook nog eens geneigd was tot tegenspraak. Om twistgesprekken te beslechten, had mijn grootmoeder maar één zin nodig: ‘Ik heb jou door het kamp gesleept.’
Ik heb het haar zelf horen zeggen, op één van die jaarlijkse bezoeken in de jaren tachtig. Mijn moeder zag er steevast als een berg tegenop, wij voelden ons steevast ongemakkelijk. Mijn oma praatte doorgaans anderhalf uur achter elkaar, zei dan drie, vijf of zeven keer hetzelfde over Tjimahi, Tjihapit en Tjideng, vroeg niets aan mijn moeder en niets aan ons. Daarna gingen we weer weg, voor een jaar, of voor twee jaar.
Desalniettemin: die zin waarmee ze haar Indië-monologen bijna ritueel beëindigde, is een historisch feit. Ze gíng met twee baby’s het kamp in en kwam er, na bijna vier jaar omringd te zijn geweest door kindersterfte, met twee kleuters uit.
Alsof je op je 72ste je vleugels uitslaat
In het busje naar het vliegveld kijkt mijn moeder naar de wolkenkrabbers, de smog en de natte bananenbladeren. Ben je nou blij dat je nog een keer bent teruggegaan?, vragen we. Ja. Dat ze veel Indië meedraagt, dat wist ze wel, maar ze was niet gewend erover te praten: bij haar thuis bestond alleen het Indië van iemand anders. Dit was nu eens een keer háár Indië. Alsof je op je 72ste je vleugels uitslaat. Voor ze de vertrekhal inloopt, ademt ze nog een keer de lucht in die voor tropenmeisjes nooit buitenlands wordt.
x
Dit artikel werd eerder gepubliceerd in De Volkskrant, 21 februari 2015.
x
Opmerkingen