In 1947 verscheen 'Hoe ik Indië terug vond' het reisverslag van schrijver-journalist Johan Fabricius die als correspondent in september 1945 meereisde met de Britse bevrijders, enkele weken nadat Japan was gecapituleerd.
Hij kwam middenin de 'bersiap' terecht, zoals de periode wordt genoemd waarin groepen fanatieke Indonesische 'pemoeda's' (jongeren) probeerden zoveel mogelijk Nederlanders te doden.
In die tijd werden de Nederlandse en Nederlands-Indische vrouwen en kinderen die ruim 3 jaar in Japanse gevangenschap hadden doorgebracht, door de Britse bevrijders (waaronder veel Gurkha-soldaten) naar veiliger gebieden vervoerd per vrachtauto.
En die auto's werden onderweg beschoten. Waarbij natuurlijk slachtoffers vielen.
Het zal minstens vijftig jaar geleden geweest zijn dat ik Fabricius' verslag las. Maar de dood van dit kleine meisje bleef me altijd bij.
In een loodsje aan den kant van den weg lagen twee slachtoffers.
Eén. een meisje van twaalf of dertien jaar, verroerde zich niet meer. en over het tot was geworden gezicht kroop een eerste vlieg. Een paar bebloede beenen, nog verstard in doodskramp, staken uit den geschcurden rok.
Naast haar, met ontzette, donkere oogen, lag een misschien vierjarig meisje.
De uit Batavia meegekomen dokter, die haar kort onderzocht had. zei in het voorbijgaan tegen me, dat het ook met haar binnen het half uur afgeloopen zou zijn. „Een buikschot, en nog door 'n dum-dum kogel bovendien."
De Gurkha's, nog maar enkele uren in dit land, stonden er van een afstand zwijgend bij toe te kijken. Ze waren gewend aan den strijd van mannen tegen mannen, diep in het vochtig-heete oerwoud van Birma — een oorlog tegen kinderen was nog iets nieuws voor hen. De majoor, die met ons den nacht in de Depok'sche politie-kazerne had doorgebracht, vroeg mij of ik hem soms kon vertellen waarom de scherpschutters in de boomen juist de trucks met vrouwen en kinderen als doelwit hadden uitgezocht.
„Schieten ze zoo beroerd, dat ze bang waren anders nog te zullen missen? We hebben de kerels gauw omlaag gehaald... maar voor deze twee stumperds was het te laat."
Nog een derde meisje was gewond, maar gelukkig slechts in den schouder. Na verbonden te zijn, zat ze rechtop, koortsig opgewonden en met een vreemden trots in haar oogen, naast den soldaat-chauffeur, die haar bij zich op den bok van zijn truck had getild.
Eén der Gurkha's reikte mij uit zichzelf zijn veldflesch, opdat ik het stervende kleintje te drinken zou kunnen geven.
Zij richtte zich nog uit eigen kracht op en tastte met gretige handjes naar den flesschehals waaruit het koele water klokte.
Ik vond het moeilijk te begrijpen en te aanvaarden, dat dit leven met geen aardsche macht meer te behouden zou zijn.
Maar toen zij, vermoeid van die inspanning, weer achterover zonk, zag ik aan het weg-dwalen van de oogen, dat de Dood reeds bezit van haar ging nemen. Even later trok ze echter nog weer wat bij: zij gaf zich niet zonder strijd over.
Haar moeder bleek er niet te zijn; haar vader zat nog als krijgsgevangene in Bangkok, zoo werd mij verteld.
Een tante had de zorg over haar op zich genomen, maar zij was zelf moeder van een schare kinderen, en toen het konvooi waarbij zij was ingedeeld naar Buitenzorg ging vertrekken, wist zij niet meer wat te doen.
Zij wilde bij de kleine blijven tot het afgeloopen zou zijn, maar haar eigen kinderen, bang voor de nabijheid van den Dood, trokken aan haar en smeekten:
„Moesje, u blijft toch bij ons? U komt toch met óns mee?" Geheel verward, zwichtte zij tenslotte voor dit aandringen, en het stervende kind bleef alleen achter temidden van de vreemde soldaten.
Er waren nog meer hartbrekende scènes. De zieken zouden in de Roode Kruis-auto's naar het hospitaal te Batavia worden gebracht, maar al wat gezond was ging naar Buitenzorg, waar gemakkelijker onderdak voor zoovelen kon worden gevonden dan in de reeds overvolle hoofdstad.
Zoo werd een stok-oude man van zijn dochter gescheiden, aan wier zorgen hij gewend was. „Teil him he shall be all right in hospital with nurses looking after him," zei de dokter, die het te druk had om zich in alle privé-zorgen van zijn patiënten te kunnen verdiepen.
Ik bracht den troost over, en zijn dochter zei, zelf vechtend met haar emotie: „U is daar toch niet alléén, papa; ze zullen goed voor u zorgen, en u krijgt er alle medicijnen. En als u dan straks weer beter bent..." Er kwam geen antwoord. Dikke tranen biggelden over het vergeelde, magere oudemannen-gelaat, en hij trachtte nog, hulpeloos, haar hand te grijpen.
Toen de brancards met de zieken en gewonden behoedzaam in de Roode Kruis-auto's werden geschoven, leefde het kleine meisje nog steeds. Het einde zou pas op de terugreis naar Batavia komen, in het duister van de gesloten, schokkende auto.
Foto: New York Times: a child in Gaza dies
Naschrift: Het typeert de klasse van meesterverteller Fabricius dat hij hier geen larmoyant verhaal van maakte, maar zich beperkte tot een simpele weergave van wat hij zag. Daardoor wordt de dood in volstrekte eenzaamheid van dit 4-jarige meisje nog schrijnender.
Hij kwam middenin de 'bersiap' terecht, zoals de periode wordt genoemd waarin groepen fanatieke Indonesische 'pemoeda's' (jongeren) probeerden zoveel mogelijk Nederlanders te doden.
In die tijd werden de Nederlandse en Nederlands-Indische vrouwen en kinderen die ruim 3 jaar in Japanse gevangenschap hadden doorgebracht, door de Britse bevrijders (waaronder veel Gurkha-soldaten) naar veiliger gebieden vervoerd per vrachtauto.
En die auto's werden onderweg beschoten. Waarbij natuurlijk slachtoffers vielen.
Het zal minstens vijftig jaar geleden geweest zijn dat ik Fabricius' verslag las. Maar de dood van dit kleine meisje bleef me altijd bij.
In een loodsje aan den kant van den weg lagen twee slachtoffers.
Eén. een meisje van twaalf of dertien jaar, verroerde zich niet meer. en over het tot was geworden gezicht kroop een eerste vlieg. Een paar bebloede beenen, nog verstard in doodskramp, staken uit den geschcurden rok.
Naast haar, met ontzette, donkere oogen, lag een misschien vierjarig meisje.
De uit Batavia meegekomen dokter, die haar kort onderzocht had. zei in het voorbijgaan tegen me, dat het ook met haar binnen het half uur afgeloopen zou zijn. „Een buikschot, en nog door 'n dum-dum kogel bovendien."
De Gurkha's, nog maar enkele uren in dit land, stonden er van een afstand zwijgend bij toe te kijken. Ze waren gewend aan den strijd van mannen tegen mannen, diep in het vochtig-heete oerwoud van Birma — een oorlog tegen kinderen was nog iets nieuws voor hen. De majoor, die met ons den nacht in de Depok'sche politie-kazerne had doorgebracht, vroeg mij of ik hem soms kon vertellen waarom de scherpschutters in de boomen juist de trucks met vrouwen en kinderen als doelwit hadden uitgezocht.
„Schieten ze zoo beroerd, dat ze bang waren anders nog te zullen missen? We hebben de kerels gauw omlaag gehaald... maar voor deze twee stumperds was het te laat."
Nog een derde meisje was gewond, maar gelukkig slechts in den schouder. Na verbonden te zijn, zat ze rechtop, koortsig opgewonden en met een vreemden trots in haar oogen, naast den soldaat-chauffeur, die haar bij zich op den bok van zijn truck had getild.
Eén der Gurkha's reikte mij uit zichzelf zijn veldflesch, opdat ik het stervende kleintje te drinken zou kunnen geven.
Zij richtte zich nog uit eigen kracht op en tastte met gretige handjes naar den flesschehals waaruit het koele water klokte.
Ik vond het moeilijk te begrijpen en te aanvaarden, dat dit leven met geen aardsche macht meer te behouden zou zijn.
Maar toen zij, vermoeid van die inspanning, weer achterover zonk, zag ik aan het weg-dwalen van de oogen, dat de Dood reeds bezit van haar ging nemen. Even later trok ze echter nog weer wat bij: zij gaf zich niet zonder strijd over.
Haar moeder bleek er niet te zijn; haar vader zat nog als krijgsgevangene in Bangkok, zoo werd mij verteld.
Een tante had de zorg over haar op zich genomen, maar zij was zelf moeder van een schare kinderen, en toen het konvooi waarbij zij was ingedeeld naar Buitenzorg ging vertrekken, wist zij niet meer wat te doen.
Zij wilde bij de kleine blijven tot het afgeloopen zou zijn, maar haar eigen kinderen, bang voor de nabijheid van den Dood, trokken aan haar en smeekten:
„Moesje, u blijft toch bij ons? U komt toch met óns mee?" Geheel verward, zwichtte zij tenslotte voor dit aandringen, en het stervende kind bleef alleen achter temidden van de vreemde soldaten.
Er waren nog meer hartbrekende scènes. De zieken zouden in de Roode Kruis-auto's naar het hospitaal te Batavia worden gebracht, maar al wat gezond was ging naar Buitenzorg, waar gemakkelijker onderdak voor zoovelen kon worden gevonden dan in de reeds overvolle hoofdstad.
Zoo werd een stok-oude man van zijn dochter gescheiden, aan wier zorgen hij gewend was. „Teil him he shall be all right in hospital with nurses looking after him," zei de dokter, die het te druk had om zich in alle privé-zorgen van zijn patiënten te kunnen verdiepen.
Ik bracht den troost over, en zijn dochter zei, zelf vechtend met haar emotie: „U is daar toch niet alléén, papa; ze zullen goed voor u zorgen, en u krijgt er alle medicijnen. En als u dan straks weer beter bent..." Er kwam geen antwoord. Dikke tranen biggelden over het vergeelde, magere oudemannen-gelaat, en hij trachtte nog, hulpeloos, haar hand te grijpen.
Toen de brancards met de zieken en gewonden behoedzaam in de Roode Kruis-auto's werden geschoven, leefde het kleine meisje nog steeds. Het einde zou pas op de terugreis naar Batavia komen, in het duister van de gesloten, schokkende auto.
Foto: New York Times: a child in Gaza dies
Naschrift: Het typeert de klasse van meesterverteller Fabricius dat hij hier geen larmoyant verhaal van maakte, maar zich beperkte tot een simpele weergave van wat hij zag. Daardoor wordt de dood in volstrekte eenzaamheid van dit 4-jarige meisje nog schrijnender.
Minder weergeven
Opmerkingen