Het einde Door: Adriaan Bijl

10897288063?profile=originalHet einde   Door:     Adriaan Bijl

Opeens was het afgelopen. Een van de leiders kwam ons op 23 augustus 1945 vertellen, dat de Jap had gecapituleerd op 15 augustus. Wij keken ongelovig, maar hij liep naar de Japanse wacht schreeuwde een commando, waarop de soldaat in de houding sprong en voor hem boog. Van de ene dag op de andere waren de rollen omgekeerd. Wij konden nu weer gaan en staan waar wij wilden. Wij trokken onmiddellijk de velden in om voor het eten groenten te plukken. Wij liepen naar de grote weg, waar wij met de Javanen praatten en eetwaar ruilden.  

Van atoombommen op Hiroshima en Nagasaki hoorden wij pas later. Wij wachtten, want wij waren afhankelijk van de communicatie tussen de Jap en het kamphoofd, Refuge. Het werd ons ten sterkste afgeraden op eigen houtje weg te gaan. Alles kwam plotseling in een stroomversnelling. De Jap had aan Refuge de opdracht gegeven het hele kamp naar Ambarawa te verhuizen en wel meteen. Uit veiligheidsoverwegingen konden wij niet langer daar blijven, maar dat was waarschijnlijk een drogreden, want zij hadden het bevel gekregen zich bij hun onderdeel te melden. Door het kamp op te heffen waren zij van de verantwoording af. Het zou meer voor de hand hebben gelegen, indien wij nog enige dagen in Bandungan gebleven waren tot er duidelijkheid in de situatie was ontstaan. Wij begaven ons te voet op weg naar Ambarawa kamp 7, 12 km bergaf. De hele groep bestaande uit mannen, jongens, Japanners en heiho’s liep in een lange ordeloze sliert zonder rustpauzes naar Ambarawa. De Japanners nog bewapend keuvelden met elkaar en de heiho’s sigaretten rokend deelden hun rookwaar met ons. De brute sfeer had plaats gemaakt voor een weldadige gemoedelijkheid.

Een stel keurig geklede vrouwen in sarong en kabaja kwam uit hun huizen roepende: ”Lieve jongens, jullie zijn vrij, jullie zijn vrij, de oorlog is voorbij, O, wij zijn zo blij, zo blij”. Zij barstten  in tranen uit. Alles rijmde op ‘ij’,       dat weet ik nog. Wij huilden niet        en waren niet eens dankbaar voor deze sympathieke, typisch Indische ontboezeming. Wij waren emotioneel ongevoelig geworden.

Wij liepen blootsvoets en koelde de voetzolen, die met het hete asfalt in aanraking kwamen, regelmatig in het gras van de berm. Sommige mannen  of jongens, die zich van schoenen hadden kunnen voorzien, raakten halverwege zo uitgeput, dat zij zich met moeite voorsleepten. Halverwege trokken zij hun schoeisel uit en gooiden die met de veters aaneengebonden over een schouder en strompelden blootsvoets verder.

Aankomst in Kamp 7

Ofschoon wij een bevel tot vertrek uit Bandungan hadden gekregen, was er niet op onze komst gerekend. Toen wij ’s avonds om elf uur aankwamen, was het hele kamp en donker en diep in slaap, waaruit zij snel werden gewekt. Niemand wist nog dat wij bevrijd waren!

Het kamp, walmend van de stank van dood, vuilnis en ongewassen lichamen kon ons nauwelijks herbergen. Iedereen moest zich maar ergens een plekje zien te veroveren. Na de capitulatie van Japan ontstond ook hier een chaos. Het bevel was: ”Niet weggaan tot orde en communicatie voldoende hersteld zijn”. Het zou voor de hand hebben gelegen, indien wij nog enige dagen in Bandungan gewacht hadden en meer duidelijkheid in de nieuwe situatie hadden gekregen. Refuge voerde de bevelen van de Jap gewoontegetrouw onmiddellijk uit. 

10897288089?profile=originalKeukenpersoneel in Kamp 7

Aan de zijkant van de keuken stortte het keukenpersoneel de as uit de ovens tegen de omheining aan. Zo was een vrij groot veld van gloeiende kolen en as ontstaat. In de omheining zat een groot gat, waardoor heen wij een ruilhandel met de Javanen opzetten. Nadat menigeen zijn voeten had gebrand hoorden wij dat de poort óók voor ons open stond. Toen wij eenmaal buiten het kamp kwamen bemerkten wij spoedig, dat het Japans Indische bezettingsgeld geen waarde meer bezat. Iedereen zocht naar een matras, om de tijk te gebruiken voor de ruilhandel. De kapok lag daarna verspreid door het kamp. Door de levendige ruilhandel was er veel voedsel ter beschikking, doch overdaad schaadt. Oudere mannen stierven van de te grote porties eten; de jongere leden alleen aan een hardnekkige diarree. De latrines liepen over en menige jongen deed zijn behoefte op de plaats waar de drang niet langer te stuiten was. Meestal op de plekken, die bezaaid waren met de kapok uit de opengereten matrassen. Wij hadden moeite op onze blote voeten nog een weg te vinden. Refuge nam het initiatief om met zijn jongens de belangrijkste paden van de bevuilde kapok te ruimen.

Een voorval is mij altijd bijgebleven. Een oude man had zijn kussensloop voor twintig hardgekookte eieren geruild. Op de trappen van de barak keerde hij zich nog eenmaal om         en riep met schorre stem “ Ik ga       mij, godverdomme, nog eenmaal      rot vreten”. Na een aantal eieren        te hebben opgeschrokt, velden buikkolieken hem en hij overleed een uur later.

Het kamphoofd Terhenne nodigde allen uit om op zondagmorgen tijdens een officiële bijeenkomst op de appèlplaats bij het hijsen van de Nederlandse vlag aanwezig te zijn. Die morgen om 10 uur stonden de mannen aangetreden en de jongens, die gemaand waren ook aanwezig te zijn, stelden zich hier tegenover op. Hij wilde de plechtigheid openen, toen hij bedacht, dat ook de Jap er bij hoorde. Nadat Yamaha was opgetrommeld werd hem een plaats toegewezen op enige afstand van het kamphoofd tegenover de vlag. Terhenne miste alle trots en fierheid, zo eigen aan Refuge, die als Belg bij deze plechtigheid ontbrak. Hij sprak met rauwe stem, geknakt staande voor zijn medegevangenen onverstaanbare woorden over vrijheid en herrezen vaderland. Hij eindigde zijn korte toespraak met de leuze “Leve de koningin”.

Het kamphoofd had de Jap toegeschreeuwd de houding aan te nemen en te salueren voor onze vlag. Yahama weigerde en Terhenne stapte dreigend op hem toe. De Jap klom in de houding en salueerde voor onze vlag. De ouderen zongen met schorre en zwakke stemmen het Wilhelmus en spoorden ons aan mee te zingen, hetgeen wij nauwelijks betrachten, want begrippen als patriot, vaderland, koningin en volkslied zeiden ons toen niet veel. Een aantal stinkende oude mannen gaven ons hiervoor een stevige uitbrander. Velen kenden echter de tekst van het tweede couplet niet volledig, zodat het gezang langzaam uitstierf. De bewegings-vrijheid was nog niet groot. Het was toegestaan het kamp te verlaten, maar niet de andere kampen te bezoeken voor er een algemene toestemming was gegeven.

Uit het dagboek van mijn moeder

24 augustus 1945

Vandaag in de vooravond is door mevrouw Eickelberg het kamphoofd officieel bekend gemaakt, dat de vrede is getekend. Het gehele kamp verkeert nu in een staat van opwinding en verwachting. De jongens zullen maandag aanstaande hier mogen komen, wordt er gezegd. Ik ben pas vijf  

weken ernstig ziek geweest en nu wat aan het herstellen. Als de voeding inderdaad onmiddellijk in kwaliteit vooruit gaat, zal ik gauw opknappen en dat moet want ik wil geen zielige zieke moeder zijn voor onze zoons. Ik zal wel kracht nodig hebben in de komende dagen en vaak van uur tot uur wat steun nodig hebben.

Terug naar Banjubiru

Ik vermoedde, dat er een weg aan de andere kant van de alun alun naar Banjubiru leidde. De volgende dag liep ik vroeg in de morgen alleen in een laan met hoge waringins in zuid oostelijke richting. Ik herkende de laan, die wij een jaar geleden in tegengestelde richting per vrachtauto hadden gereden op weg naar kamp 8. Het kwam mij als nieuw voor en het leek of ik hem voor het eerst aflegde.

10897288477?profile=original

Kamp Banjubiru

Het weelderige landschap met vulkanen op de achtergrond, soms doorsneden door een heldere beek, met hier en daar een desa, waaruit   tal van nieuwsgierige kinderen kwamen aanrennen, het leek alsof de oude tijden terug waren en er niets gebeurd was die dit alles verstoord had. Na een uur doorstappen naderde ik kamp 10. Het rumoer en de geur van het kamp waaiden mij tegemoet. Aan de westkant zag ik tegen de hoge muur het gedek en het prikkeldraad van de uitbreiding, waar door de gaten in de omheining vrouwen en kinderen in en uit liepen. Via de poort begaf ik mij naar de barak zaal 14, waar ik mijn 

moeder voor het laatst gezien had. Zij was er niet, maar de dames die ik niet terugkende verwezen mij naar het hoofdgebouw. Ik besteeg de trappen van het gebouw en vroeg of ze daar was. Een aardige vrouw, een Duitse, grootmoeder van drie generaties, die daar op een rijtje lagen, nam mij bij de hand naar een brits in de hoek en zei:”Mutter hier ist dein Sohn”. Van mijn moeder restte slechts een skelet. Zij lag met open droge mond naar het plafond te staren en zei alleen iets als “zo, ben je daar”. Ik vertelde haar, dat Syd binnen een paar dagen wel zou komen en zette mij naast haar op de rand van de brits en hield haar hand vast.

Ik vroeg mij af of een dode vrouw er anders uit zou zien dan een dode man. Ik had veel dode mannen gezien, maar slechts een keer een overleden vrouw. Het was in de tijd dat de wijk nog niet gesloten was. Als misdienaar deed ik dienst bij een begrafenis Op een zandheuveltje stond ik aan het hoofdeinde van de kist, waarvan het deksel aan de bovenzijde gedeeltelijk open was, met een groot bronzen kruis, dat veel weg had van een totempaal en keek precies in het bleekblauwe gelaat van een jonge vrouw. Ik raakte totaal van streek en voelde mij ellendig bij het aanschouwen van de eerste dode. Ik sloot mijn ogen en klampte mij stevig vast aan de steel van het kruis om toch maar niet flauw te vallen. De priester verzocht de koster het deksel naar voren te schuiven en de kist te sluiten om vervolgens met de dienst te beginnen. Haar echtgenoot en zoontje van vier jaren stonden met een paar familieleden rond het graf. Toen de kist in het graf daalde, zei de jongen, dat hij nodig een plasje moest doen. De vader nam hem mee aan de hand naar de heg. Eenmaal terug beëindigde de priester zijn gebed. Hij had niet even op hen gewacht. De aanwezigen lieten wat aarde op de kist vallen en de plechtigheid was voorbij. Ik was hier nog dagen beroerd van en kon er ook met niemand over praten.

In kamp 8 had ik nooit meegemaakt, dat iemand om een dode rouwde en ik bemerkte meer zelfmedelijden dan verdriet bij de angst, dat zij alsnog zou overlijden. De vreugde van het weerzien, zoals ik die mij had voorgesteld, was er niet. Ik schrok, toen ik mij het gebrek aan emoties realiseerde. Ik had mij voorgesteld dat ik mijn moeder zou terugvinden met waardigheid en zelfrespect en frisse netheid, maar ik vond een wrak zonder hoop, noch wanhoop, alleen doffe berusting. Na een half uur kwam ik bij uit mijn overpeinzingen, toen zij overeind wilde komen. Zij zakte meteen weer terug. Ze was ver heen en ik vermoedde, dat het niet langer had mogen duren. Ik vroeg mij af, hoe ik haar toestand kon verbeteren, wat ik voor haar kon doen. Ik herinnerde mij, dat wij in december 1939 op vakantie waren bij de broer van mijn vader, Oom Hans en tante Bep, in Surabaya, en dat ik zoveel last ondervond van de hitte, dat ik aan één stuk door koud water dronk. Ik voelde mij op het laatst zo ziek en slap, dat ik dacht dood te zullen gaan. Mijn vader gaf mij in een restaurant een beker kippensoep met extra zout en citroen te drinken, waarop ik wonderbaarlijk snel opknapte. “Kippenbouillon met citroen zou haar kunnen redden!” Ik zocht in haar bundel onder de brits naar een kussensloop en ruilde die voor een kip. Het was voor de eerste keer, dat ik een kip slachtte. De schoongemaakte kip kookte ik in een pan met water op een houtvuurtje buiten het kamp. Het zout en een halve citroen kreeg ik van de Duitse familie. Ik gaf haar de bouillon voorzichtig te drinken, terwijl ik een stuk kip at. Zo redde een dode kip haar leven en ik kwam daarbij niets te kort; 

        Auteur Adriaan Bijl

zij de bouillon, ik de kip. Het restant stopte ik met een deksel op de pan onder haar brits voor de volgende dag. De Duitse familie en met hen de vier andere vrouwen in het kamertje hadden haar die laatste maanden steeds moed ingesproken:”Jij moet blijven leven voor je zonen”. Al deze activiteiten namen veel tijd en voor de terugtocht was het te laat geworden De Duitse grootmoeder stemde er in toe, dat ik die nacht op de grond een slaapplaats innam.

Uit het dagboek van mijn moeder

17 oktober 1945

Ja, nog steeds Banjubiru. Er is zoveel gebeurd in de laatste twee maanden, dat het een boekdeel zou kunnen vullen. Voor mij is de zon opgegaan toen onze beide jongens vrolijk, lachend, gezond en helmaal niet mager voor mijn bed kwamen staan. Zo zelfstandig en actief en zo lief en zorgzaam. Hun kostbare blik Klim melkpoeder en havermout hadden zij voor mij meegebracht. En Syd zwaaide triomfantelijk met zijn grote tros pisang en een blik gula jawa. De eerste dagen moesten zij telkens weer terug naar hun kamp, maar al gauw kwam Adje zich bij mij installeren en kwam Syd drie keer in de week. Ik zal nooit de kippenbouillon en gekookte kip vergeten, die zij mij kwamen brengen.

De dagen er na ‘pendelen’ wij dagelijks om de beurt op en neer tussen kamp 7 en kamp 10. Syd moest nog vaak 

corvee verrichten, zodat wij niet vaak samen kwamen. Moeder knapte aardig op en wij zochten overdag een plaatsje buiten de muren onder een boom om meer comfortabel te kunnen zitten en een potje te koken. Maar wij hadden nog steeds geen toestemming om in kamp 10 aan te sluiten. De aantekeningen uit het dagboek van mijn moeder tonen aan, dat zij na 24 augustus 1945 toch een vrij lange tijd ziek is geweest en zich bepaalde voorvallen niet goed meer herinnerde.

Een zware taak


Na een paar weken, nadat ook Syd regelmatig mee kon komen, zocht mijn moeder elders een rustig plekje op om ons te vertellen, dat wij vader niet meer terug zouden zien. Dat wij ons leven moesten inrichten zonder hem. Zij had bericht gekregen, dat hij tijdens een zeetransport schipbreuk had geleden en was omgekomen.

Uit het dagboek van mijn moeder

17 oktober 1945

De tweede keer dat zij kwamen ben ik met hen buiten op het grasveld gaan zitten om van Vader te vertellen. Ik kon maar geen begin vinden totdat Syd zei: ”Moeder wat is u toch verschrikkelijk mager”. “Ja vent, maar ik heb ook erg veel verdriet gehad”. En toen ging het verder vanzelf. Syd klopte mij bemoedigend op de schouder, zo’n stoere vent van 16 jaar, en verzekerde mij dat zij de kost wel voor mij zouden verdienen. En Adje zat stil, zijn wijsvingertje tegen zijn neus aan en daar lekte maar stilletjes de tranen af.”Denk eens aan de jongens, die een nare vader terugkrijgen en wij hebben zo’n fijne vader gehad”, zei Syd. Toen zij in de namiddag Ambarawa teruggingen waren zij goddank opgeruimd en ik voelde mij van een zware last bevrijd. 

10897288063?profile=originalOver de auteur Adriaan Bijl

Adriaan Bijl werd geboren in 1931, was in diverse kampen na Malang, Banjubiru, Ambarawa en tenslotte in Bandungan, bergkamp bon Ambarawa. Na de oorlog woonde hij in Semarang en Surabaya, waar zijn moeder lerares was op de HBS. Na de eerste klas werd hij en zijn broer op de Oranje naar Nederland verscheept waar hij verweesd aankwam en werd opgevangen door totale vreemden. Na de HBS is hij geneeskunde gaan studeren in Utrecht, deed een tropencursus en na een klinische ervaring van 2 jaar vertrok hij naar Afrika om daar 30 jaar te werken. Daarna werkte hij nog 11 jaar in Kuwait als flightsurgeon. Zijn moeder hield een dagboek bij tijdens haar leven, maar Adriaan heeft het nooit willen lezen. Tot het overlijden van zijn  moeder in 1990. Waarna hij, na eveneens het overlijden van zijn broer in 1993, zijn eigen verhalen opschreef, aan de hand van de de dagboeken van zijn moeder en zijn broer.

Dit verhaal is afkomstig uit zijn boek “Ik wou dat ik vergeten kon”. Meer verhalen uit Nederlands-Indië zijn te vinden op  www.indischeverhalen.nl

E-mail me wanneer mensen hun opmerkingen achterlaten –

U moet lid zijn van ICM - abonnement 8 euro per maand periode 2024 - 2025 om opmerkingen toe te voegen!

Doe mee ICM - abonnement 8 euro per maand periode 2024 - 2025

Blog Topics by Tags

Monthly Archives