Herinneringen. Met verlof in Utrecht (1947 - 1948)
 
In 1947 werd mijn vader met zijn gezin voor verlof naar Nederland gestuurd.
‘10 juli 1947 - 13 mei 1948 met recuperatie in Nederland,’ staat in zijn prachtige kalligrafische handschrift in het curriculum vitae dat ik aantrof tussen zijn nagelaten papieren.
Het was dus ziekteverlof, al heb ik als kind niets van echte ziekte gemerkt. Hij had wel veel pijn in zijn rug dankzij de Birmaspoorweg, maar een paar aspirientjes deden wonderen, vertelde hij steevast. Hij nam er voor alle zekerheid ook altijd een handvol van in.
Mijn vader was een kleine, stevige man voor wie de militaire pas eigenlijk een maatje te groot was. Maar het nemen van iets te grote stappen was in de loop van de jaren zijn tweede natuur geworden en als ik hem met energieke tred over straat zag gaan, was ik toch niet weinig trots op hem. Zette hij thuisgekomen zijn militaire pet af, dan toonde hij ook nog een onoverwinnelijke joviale haardos, mijn vader had ‘slag in zijn haar’ zoals mijn moeder het uitdrukte.
In de crisisjaren was hij als boekhouder werkloos geraakt en had zich ten slotte in arren moede als soldaat gemeld voor het Koninklijk Nederlandsch Indisch Leger, het KNIL.
In 1935 werd hij naar de tropen uitgezonden, enkele jaren later gevolgd door zijn bruid. Hij begon als infanterist en klom ijverig op in de onderofficiersrangen. Maar toen bleek hij toch een beperking te hebben. Na het horen van een commando van korporaal Boy Vervoort vroeg een meerdere: welke psalm is dat?
Zijn gevoelige bas/bariton ontbeerde de echte commandoblaf. Kort daarna vond hij zijn eigen plek, bij de militaire administratie.
Twaalf jaar en een oorlog later nam hij ons mee terug naar zijn land van herkomst. We reisden met de Kota Inten, een klein tot troepentransportschip omgebouiwd vrachtschip dat overal naar taart en koekjes rook en vol zat met vrolijke verlofgangers. Op 7 augustus 1947 meerde het schip in Rotterdam. Per bus werden we naar Utrecht vervoerd.
***
Nederland was arm in die tijd. Iedereen woonde bij iedereen in en veel etenswaren waren nog op de bon.
Het arbeidershuisje van mijn grootouders in de Bilderdijkstraat in Utrecht had maar een paar kamers en ik bofte dat er een piepklein zolderhok was waar alleen een kind in paste.
Behalve mijn ouders, mijn in Makassar geboren zusje en ik woonden daar ook tante Joop en oom Paul en hun baby. En de gastheer en gastvrouw natuurlijk, mijn oma en opa.
Opa was een magere zacht pratende man met peper-en-zout-kleurig haar die – zoals alle wat oudere mannen toen – lichtgebogen liep.
Hij was beddenreparateur in het Utrechtse ziekenhuis, nadat een carrière als behanger was afgebroken omdat zijn kleurenblindheid daarbij toch problemen gaf.
De ochtend na onze aankomst nam hij me mee om Utrecht te zien. Hand in hand wandelden we langs de grachten, weinig pratend, opa zei nooit veel. Maar ik voelde me wel op mijn gemak bij hem. Het was zondag, overal luidden kerkklokken, Utrecht stond vol kerken.
Opa klopte aan bij een speelgoedwinkel die eigenlijk dicht was, maar waar we toch werden binnengelaten. Hij kocht een speelgoedstoommachine voor me, een koperen apparaat met een stoomketeltje waarin je water kon doen dat tot koken werd gebracht met een waxinelichtje. De stoom bracht dan een zuigerstangetje op gang dat – tjoeketjoeke – een wieltje liet draaien. En aan dat wieltje kon je bijvoorbeeld een molentje koppelen dat dan ook ging draaien. Omdat het niet te dol mocht worden of omdat zijn geld niet verder reikte, liet opa het bij de stoommachine, de dingen die je ermee kon laten draaien, kwamen later wel.
‘Ga toch met je stoommachine spelen,’ hoorde ik daarna altijd als ik me verveelde en geregeld stak ik dan het vuurtje aan en vulde het tankje met water.
Dankbaar dat ik zijn cadeau waardeerde, legde opa dan zijn krant weg en kwam dichterbij. Het door hem goed ingevette zuigerstangetje sputterde en spetterde hete oliedruppeltjes in het rond, het wieltje draaide en draaide en ik merkte dat ik er eigenlijk niets aan vond.
In het geniep was ik dankbaar toen oma de stoommachine verbood, het oliegespetter was slecht voor het tafelkleed. Opa zuchtte, maar hij kon niet tegen haar op.
Oma was een dikke vrouw met grijs haar in een wrong. Haar lichaam werd bijeengehouden door een zwarte uitbollende jurk, zoals bij alle oudere vrouwen in die tijd.
Met tegenzin plaatste ik elke avond een nachtzoen op haar sponzige wangen. Oma hield er de wind onder door te klagen, oma klaagde de hele dag.
***
Ik ving een gesprekje van mijn ouders op.
‘Ik moet hier weg,’ hoorde ik mijn moeder verzuchten, ‘ik poets en schrob de hele dag en het is nooit goed.’
‘Stop er dan mee,’ zei mijn vader, ‘we zijn hier op verlof.’
‘Ja, en dan achter mijn rug een luie Indische genoemd worden! Dat nooit!’
Oma won, mijn moeder poetste van de vroege ochtend tot de late avond. Mijn vader wandelde veel door de stad. En ik zat veel op het slaapkamertje.
Zaterdags kreeg ik twee dubbeltjes waarmee ik in de boekhandel op de hoek twee keurig gekafte kinderboeken kon lenen. Je mocht ze een week houden, maar na het zaterdagse bad in de teil las ik ze allebei achter elkaar uit. En herlas ze in de dagen daarna.
Het eind van het schooljaar haalde ik niet, op 13 mei 1948 vertrok de MS Indrapoera met ons naar Java. Ik dacht nog weleens terug aan opa, maar ik had nooit heimwee naar Nederland en Utrecht.
Uit: Kind van de Oost (2005, Nijgh & van Ditmar)
Foto: mijn vader met collega's van het KNIL. Hij is de 2e van links, met onoverwinnelijke haardos.
Foto: Ms 'Kota Inten' in Rotterdam
E-mail me wanneer mensen hun opmerkingen achterlaten –

U moet lid zijn van ICM - abonnement 8 euro per maand periode 2024 - 2025 om opmerkingen toe te voegen!

Doe mee ICM - abonnement 8 euro per maand periode 2024 - 2025

Blog Topics by Tags

Monthly Archives