OPINIE Hans Moll, Federatie Indische Nederlanders
Het Haagse gerechtshof oordeelde dinsdag dat Nederland zich niet kan beroepen op verjaring van geweld en executies door Nederlandse militairen in 1947 in voormalig Nederlands-Indië. Begrijpelijk, vindt Hans Moll. „Maar ook schrijnend voor ons Indische Nederlanders.”
Anno 2019 ontkent niemand dat er tussen 1945-1950 misdaden zijn begaan door Nederlandse militairen, maar in de beeldvorming lijken Indonesiërs inmiddels de enige slachtoffers. De erkenning van het leed van (Indische) Nederlanders staat in schril contrast met de wijze waarop Indonesisch slachtofferschap gehoor vindt. Nederlandse slachtoffers blijven stuiten op een muur van onbegrip en ontkenning.
Ook mijn moeder heeft ooit voor een commissie gezeten waar ze moest vertellen wat haar was overkomen. Ze hoopte in aanmerking te komen voor een aanvulling op haar bijstandsuitkering in het kader van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Mijn moeder was een zogeheten ’buitenkamper’; omdat zij van moederszijde ’inlandse’ grootmoeders had, kon zij buiten de kampen blijven.
Door de oorlog was in Indië hongersnood ontstaan. De niet-geïnterneerde blanken - Duitsers, Zwitsers, Italianen - hadden geen middelen van bestaan anders dan via ruilhandel. Mijn moeder fungeerde in die informele handel vaak als koerier. Steeds lag daarbij ontdekking door de Kempeitai (de Japanse Gestapo) op de loer.
Een keer stapte ze uit de trein en zag dat een razzia gaande was op het perron. Mensen moesten tonen wat ze bij zich hadden en werden afgeranseld als er verboden waar bij hen werd aangetroffen. Ze werd niet gefouilleerd, maar hield er wel een levenslange angst aan over voor het openbaar vervoer.
Na de overgave van Japan brak de onafhankelijkheidsstrijd aan, de Bersiap. Mijn moeder moest enkele keren vluchten voor met bamboesperen en kapmessen gewapende Indonesiërs. In Batavia kwam ze te werken bij de inlichtingendienst van het KNIL. Daar kwamen de foto’s en verslagen binnen van moordpartijen onder (Indische) Nederlanders, Chinezen, Ambonezen en van sympathie met de Hollanders verdachte Indonesiërs. Ze waren vaak getjintjangd, in stukken gehakt.
Mijn moeder is overleden in een verzorgingshuis in Diemen waar ze niet naast het tuinraam wilde zitten, want in de struiken kon wel een sluipmoordenaar zitten. Soms zat ze te rillen van angst omdat ze bang was dat ze naar Indië zou worden teruggestuurd.
Mijn vader, ook een Indische Nederlander, die bij het KNIL zat, kwam in een ’Jappenkamp’ terecht. Hij overleed twee jaar nadat hij vervroegd met pensioen was gegaan. In zijn nalatenschap vond ik papieren van een uitkeringsarts. Daarin stond iets over de ontberingen die hij moest ondergaan in het kamp: mishandelingen, beri beri, dysentrie. Volgens zijn tweede vrouw leed hij die laatste twee jaar aan nachtmerries, vaak over de Bersiap. Erover praten wilde hij niet.
Mijn moeder moest voor de Wubo-commissie vertellen wat haar tijdens de oorlog was overkomen. Voordat de aanvraagformulieren helemaal waren ingevuld en uiteindelijk na lang doorvragen, was er ook uitgekomen wat ze tot dan toe nooit had verteld. Een verhaal dat hoort bij alleenstaande, jonge en mooie vrouwen en vijandige, jonge soldaten tijdens een oorlog. Na die eerste vernedering en de vernedering van het vertellen aan vreemden, volgde de derde, toen de keurig geklede, Hollandse heren op leeftijd na beschaafd te hebben geluisterd, zeiden: „Ja, we geloven u, maar het is natuurlijk niet te bewijzen.”
Mijn vader is nooit gecompenseerd voor de gederfde soldij in krijgsgevangenschap. Mijn moeder kreeg geen uitkering van de Wubo. Tegen het licht van de uitspraak van het hof schrijnt dat.
Hans Moll is voorzitter van de Federatie Indische Nederlanders
Opmerkingen