Fukuoka - Toen 70 jaar geleden de atoombom viel op Nagasaki was mijn vader in de buurt.
Door Hans Vervoort.
Hij had het werk aan de Birma spoorweg overleefd en was vervolgens met honderd andere gevangenen per schip naar Japan vervoerd om daar in de mijnen te werken.
Hij sprak niet graag over de oorlog, maar dankzij het feit dat sinds 2011 de interneringskaarten van krijgsgevangenen gedigitaliseerd zijn kon ik zijn kampgegevens vinden op www.gahetna.nl
Helaas was de tekst in het Japans en alhoewel ik nog steeds goed tot tien kan tellen (ichi ni san shi enz.) en de kampcommando's ook nog wel zou kunnen verstaan, heb ik na de oorlog geen aanvechting gehad die taal eens echt goed te leren.
De Nederlandse regering (gul als zij kan zijn) liet bij het digitaliseren de kampkaarten van de overledenen vertalen, maar had (zuinig als zij meestal is) er geen geld voor over om ook de kaarten van degenen die de oorlog overleefden in het Nederlands om te zetten.
En mijn vader behoorde tot die categorie, al is hij zo'n 15 jaar geleden wel ingehaald door de dood.
Dankzij een vriendelijke Japanner ken ik inmiddels toch zijn kampadressen in Birma en Japan.
In Japan verbleef hij ruim een jaar in Fukuoka kamp nr. 9B, ongeveer 2 kilometer van Nagasaki verwijderd.
Hij vertelde ooit over de mijn waarin hij werkte dat hij een keer het etensblikje van een Japanse collega stal en toen ontdekte dat die hetzelfde karige rantsoen kreeg.
Ik geloof niet dat hij zich schuldig voelde over die diefstal, het was ten slotte een Japanner, de vijand. Maar het hielp hem wel om na de oorlog dat volk wat minder te haten.
Niet dat hij ze ook maar iets vergaf, want zijn oudste zoon was in het interneringskamp gestorven door ziekte en honger en dat stond elke vergiffenis in de weg. Maar de wetenschap dat ook de gewone Japanner leed onder de oorlog maakte een paar millimeter verschil.
De bom op Nagasaki bracht goddank vrede.
Mijn vader zat 600 meter onder de grond. Hij en de andere krijgsgevangenen hadden de bof dat bij het naar boven komen de wind de goede kant op stond.
Na de oorlog zag hij ons terug in Makassar, de hoofdstad van Celebes. Mijn vader was er administrateur van het KNIL-garnizoen en mijn moeder en ik waren per boot van Semarang naar Makassar gekomen. Ik was zes.
Het was net avond geworden en al vrij donker. We stonden op de kade in de menigte, naast onze koffertjes, toen mijn vader ons vond.
Hij tilde me op en drukte mijn moeder tegen zich aan en zo stonden we een tijdje. Hij was stevig en had een breed, rood gezicht en hij rook prettig naar tabak.
We stapten in een dogkar, een wagen met paard, en reden weg. Al na een half uur kwamen we aan waar we zouden wonen, Bessieweg nummer 10. Mijn vader had voor eten gezorgd, boterhammen met kaas uit blik. Er kwam warm licht uit de lamp boven de tafel. Het was stil buiten en gezellig binnen en al ver over bedtijd. Ze praatten af en toe met elkaar. Ik hoorde de naam Robbie vallen, terwijl ik met aandacht mijn boterhammen at. Hij was blond met blauwe ogen en een jaar ouder dan ik toen hij dood ging in het kamp. Nu ik zijn naam weer hoorde, in Makassar onder het lamplicht, dacht ik voor het eerst sinds lange tijd aan hem. Ineens begon mijn vader zacht te huilen. Ze stonden tegen elkaar aan, mijn vader en mijn moeder. Na enig aarzelen klom ik van mijn stoel af en ging erbij staan. De hand van mijn moeder kwam naar beneden en trok me tegen zich aan.
ICM 10.8.2015
Opmerkingen
167