De Birma-spoorweg - Deel 5 door: M.F. van Ling

10897256087?profile=originalDe Birma-spoorweg  -  5    door:   M.F. van Ling    Mijn oorlogsherinneringen van 7 december 1941 tot 15 augustus 1945,  deel 5              

De redactie kwam onlangs in het bezit van de autobiografie van de heer M.F. van Ling, waarin hij verslag doet van zijn ervaringen als dwangarbeider aan de Birma-spoorweg. Zijn neef, Ron van Ling, liet ons weten dat zijn oom het zeer op prijs stelde indien wij het gedeeltelijk of integraal wilden plaatsen in de Nieuwsbrief. “Ik acht het van het grootste belang dat ieder kennis neemt van wat zich in die vreselijke jaren heeft afgespeeld”, aldus de auteur, M.F. van Ling.

 

19 – De angst voor tropische zweren

De werkzaamheden aan de spoorbaan vo4rderden gestaag; evenzo het werktempo. Waar eerst de zwaar zieken nog werden ontzien, werden ze nu ook ingezet ondanks protesten van onze kamparts. Wanneer op het appel te weinig mannen aanwezig waren, gingen een paar Jappen de barakken langs en sloegen de zieken naar buiten. Zij die niet konden lopen werden op draagbaren naar de werkplek vervoerd. Daar moesten ze zittend werk verrichten, zoals kleiballen maken en naar elkaar toewerpen om zodoende toch productief te zijn. Je zag hoe langer hoe meer mannen met afschuwelijke tropische zweren, meestal aan de onderbenen. Zweren met een oppervlakte van tien bij vijftien centimeter waren geen uitzondering. 

De buitenranden waren meestal omgekruld zoals bij een krater van een vulkaan. De meeste mannen hadden er geen verband omheen. Om de wond toch nog enigszins te beschermen, werden ze met grote bladeren afgedekt en met een stuk touw afgebonden. Een boom die in de weg stond, moest worden omgekapt. De takken zaten vol met hele kleine stekels. Daarom liepen we er met een grote boog omheen. De Jap echter vond dat verloren tijd en sommeerde ons dwars door de takken heen te lopen. Ik had me waarschijnlijk aan een van die stekels verwond, want ’s avonds na het werk zag ik aan de buitenkant van mijn linkerbeen een krasje, dat amper te zien was. Daarom keek ik er niet naar om. De volgende dag begon het wat rood te worden en te jeuken. En jawel hoor, binnen twee dagen had ik de gevreesde tropische zweer. De dokter deed er wat zalf op, maar dat hielp niet. Na een week of twee was de wond zo groot als een mannenhand. De pus die eruit liep stonk naar djambal (gezouten vis) en trok hordes vliegen aan.  Op een dag voelde ik gekriebel aan de wond, wat werd veroorzaakt door maden. Op zich is dat goed, want maden eten het dode vlees weg. Omdat er velen met dergelijke wonden rondliepen, had de kamparts geen tijd om alle wonden schoon te maken. Zo moesten we – voor we bij de dokter kwamen – eerst een half uur in de rivier de wond schoon laten bijten door hele kleine visjes. Zodra je zag dat er wat bloed kwam, kon je naar de dokter gaan. Na verloop van tijd begon de wond zichtbaar kleiner te worden, totdat hij uiteindelijk zo  groot was als een stuiver. Oh, wat was ik blij, want omstreeks die tijd werden de eerste amputaties verricht, veelal met een minimum aan verdoving. Doordat we in zo’n slechte lichamelijke conditie waren, werden de wonden al gauw onbehandelbaar en moest tot amputatie worden overgegaan. Vooral de Engelsen en Australiërs waren daarvan het slachtoffer.

Aangezien ons baanvak gereed was, verhuisden we naar het volgende kampkoei. De eerste de beste keer dat ik voor mijn zweer naar de dokter ging, werd ik behandeld door een zekere sergeant Captein, die zomaar werd gebombardeerd tot verpleger. Hij deed er zwavelzalf op en zei dat het er drie dagen op moest blijven. Ik had hem nog verteld dat zwavelzalf niet goed was voor een beterende wond, maar hij was de baas en duldde geen gezanik. De volgende dag begon het vreselijk te jeuken en het begon veel pijn te doen. Ik maakte het verband los en zag tot mijn grote schrik dat de wond er slecht uitzag en weer groter was geworden. Toevallig kwam er een arts langs en ik vertelde hem wat er aan de hand was. Hij liet sergeant Captein bij zich komen en gaf hem er behoorlijk van langs en ontsloeg hem meteen als verpleger. Voortaan moest hij gewoon aan de spoorbaan werken. Hij kon mijn bloed wel drinken, zo kwaad was hij op mij. Maar intussen was het kwaad al geschied. Binnen een paar dagen werd de wond groter dan hij ooit geweest was. Het bot van mijn been werd zichtbaar en pikzwart. Er liep een chocoladekleurige brei uit de wond, die enorm stonk. Soms kreeg je (als je geluk had) lichter werk, zoals op die dag. Ik werd ingedeeld bij een groepje van tien man. Een jonge luitenant was onze commandant, maar hij was bang om klappen te krijgen als het werk niet goed werd uitgevoerd. Hij vroeg mij of ik de

commandant wilde zijn, wat ik aanvaardde. De Jap legde mij uit wat we de WC van de Jappen moesten schoonmaken. De tonnen met poep en urine moesten we in de rivier legen en schoonmaken.

Toen zei de jonge luitenant: “Van Ling, ik neem het commando van je over”. Ik had in die tijd weinig respect voor veel officieren, omdat ze zich niet als zodanig gedroegen. Meneertje wilde dus geen vieze handen krijgen van de smerige tonnen….  Ik zei hem dat ik niet van plan was om hem het commando over te dragen en dat ik onze kampcommandant hierover zou inlichten. Hij smeekte me zowat om er geen melding van te maken, omdat dat funest zou zijn voor zijn carrière als beroepsofficier. Gelukkig waren er ook bekwame officieren, die voor ons durfden op te komen. Van één overste was bekend dat hij zijn eigen mensen durfde te slaan, alleen maar om in de gunst van de Jappen te komen. Laster, na de oorlog, vernam ik dat hij oneervol uit de militaire dienst was ontslagen.

20 – Met een harde klap kwam onze boot tegen de rotsen aan

Zo langzamerhand liep ik al zeker vier maanden rond met die tropische zweer aan mijn been, die maar niet wilde genezen. Hij werd zelfs alsmaar groter. Op een gegeven moment had ik ook geelzucht, malaria en dysenterie erbij. Eten deed ik bijna niet meer. Ten eerste had ik geen eetlust en ten tweede kotste ik alles direct weer uit. Mijn broer Adriaan dwong mij echter toch wat te eten, al waren het maar een paar hapjes.  Op een dag moesten de zwaarste zieken zich verzamelen om door een Japanse arts beoordeeld te worden om eventueel naar een ziekenkamp te worden afgevoerd. Er waren zeker honderd mannen, die één voor één door de Japanse arts werden bekeken en ondervraagd. Zij die te licht werden bevonden, moesten gewoon weer aan het werk. Toen ik bijna aan de beurt was, viel ik haast flauw. Gelukkig kon de man die achter mij stond mij opvangen. Eindelijk stond ik toen voor de arts. Hij bekeek me nauwelijks en wees naar links….  Op dat moment wist ik dat als ik niets deed, ik binnen een week dood zou zijn. Vertwijfeld liet ik hem mijn wond zien en vertelde hem, dat ik ook nog geelzucht, malaria en dysenterie had. Dat ik geelzucht had, was goed te zien, want zelfs mijn oogwit was helemaal geel. Hij bekeek me nu wat beter en trok een vies gezicht toen hij de wond zag. Hij zei: “Nanda koerah djoto mai ka”, hetgeen zoveel betekende als: “Non de dju, wat slecht hè…” en wees naar rechts. Het is niet te beschrijven, hoe goed ik mij toen voelde. Het was alsof ik opnieuw geboren werd. Toen wist      ik meteen dat ik levend uit krijgsgevangenschap zou komen. Al die tijd dacht ik aan mijn moeder. Ik beloofde haar in gedachten dat ze me terug zou zien. De volgende dag werden we naar de rivier gebracht, waar we met ongeveer 50 man in een prauw (een soort kleine aak) werden geladen. Daar namen mijn broer en ik huilend afscheid van elkaar, na 2 jaar samen lief en leed gedeeld te hebben. Hij was meer dan een broer voor mij geweest. Zonder hem had ik het misschien niet overleefd.

De prauw werd met een lange kabel door een motorboot getrokken. Het ging vrij hard, ook omdat we stroomafwaarts voeren. De rivier was soms erg smal met scherpe bochten. Plotseling werden we door elkaar geschud en stroomde er water door een groot gat de prauw in. In een mum van tijd zaten we tot onze middel in het water. Wat was er namelijk gebeurd: onze prauw was met grote kracht tegen een rotspunt geslingerd. Het gat zat precies tussen mij en een Engelsman en er ontstond natuurlijk paniek. Iedereen probeerde zo snel mogelijk uit de prauw te komen. Omdat ik zeker 10 dagen vrijwel niets gegeten had, was ik dermate verzwakt, dat ik niet op eigen kracht uit de prauw kon komen. Een stevige Aussie, die ook een beenwond had, droeg me uit de prauw en voordat ik hem kon bedanken, was hij al weer weg. De prauw werd provisorisch gerepareerd en na een oponthoud van zo’n twee uur voeren we weer verder.

Tegen de avond meerden we aan en kregen we een rijstbal ter grootte van een vuist met wat zout erin. Drinken kregen we niet, maar gelukkig had ik nog wat water in mijn veldfles. Toen het echt donker werd, werden we geattaqueerd door zwermen hongerige muggen. Midden in de nacht kreeg een van ons een hysterische aanval en begon in de prauw heen en weer te kruipen. Ik beschermde de wond aan mijn been met beide handen, uit angst dat hij er tegenaan zou stoten. Die nacht was voor mij een van de afschuwelijkste ervaringen uit mijn leven.

De dag daarna, laat in de middag, kwamen we totaal uitgeput aan op onze bestemming. Daar werden we ontvangen door een Engelse dokter, genaamd: Churchill. Hij vertelde, dat hij ons persoonlijk zou behandelen. Direct na het avondeten begon hij de pas aangekomenen te onderzoeken en te behandelen. Het was middernacht toen hij mij wakker schudde. Hij gaf me een hand en zei, dat hij zijn uiterste best zou doen om ons te genezen, met de schamele middelen die hem ter beschikking stonden. Mijn wond werd zo goed als mogelijk schoongekrabd en er kwam een gaasje op gedrenkt in 50% sublimaat oplossing. Ik gilde het uit van de pijn; het was alsof iemand een gloeiend strijkijzer  op de wond zette. De volgende dag kregen we wat te eten, maar ik had nog steeds geen eetlust. Een Indische jongen, die naast mij lag, zei: “Ik zal je wat rawitpoeder geven” (chilipoeder), “dat zal je eetlust wat opwekken”.

Hij strooide wat poeder op mijn kommetje rijst. Ik dwong mijzelf een paar happen te nemen en wonder boven wonder hoefde ik niet over te geven en ik at de rijst tot de laatste korrel op. Vanaf die tijd had ik geen problemen meer met mijn eetlust. De volgende dag werd mijn verband verwijderd en zag de wond er pikzwart uit. Met een schaar knipte de verpleger het dode vlees weg, tot het begon te bloeden. Ik kreeg wederom een gaasje met sublimaat oplossing  en zag meer sterren dan op de  Amerikaanse vlag van de pijn en dacht even dat de bevrijding was gekomen. Dit herhaalde zich om de twee dagen, tot de zweer er schoon en rood uitzag. De concentratie sublimaat werd verminderd en na een week of drie begon de wond zienderogen kleiner te worden. Elke keer dat ik behandeld werd, vroeg ik of ik mijn been kon behouden; zo bang was ik voor amputatie.

21 – Het geheim van het witte servet

In het ziekenkamp waarin ik mij toen bevond, stierven gemiddeld drie personen per dag. Sommigen aan malaria, anderen aan andere ziekten of aan algehele uitputting. De meeste volwassen mannen wogen toen niet meer dan 30 tot 35 kilo. Ikzelf woog ook maar 36 kilo. Mijn linkse slapie stierf een paar dagen na mijn komst en eer kwam een ander naast mij liggen. Hij leed aan malaria tropica. Wanneer hij een aanval kreeg van hoge koortsen ijlde hij in het Engels.

De volgende dag, als de koorts gezakt was, wist hij zich er niets meer van te herinneren. Hij schaakte vaak met zijn linker slapie en vanaf die tijd kreeg ik belangstelling voor het schaakspel. Hij was ook degene die mij de beginselen ervan heeft bijgebracht. Mijn rechter slapie was een bleke zielepoot en erg in zichzelf gekeerd. Op een dag riep hij de verpleger om een ondersteek, die bestond uit een gehalveerde bamboe. Toen hij zijn behoefte had gedaan, haalde hij onder zijn groezelige kussen een opgevouwen wit servet vandaan. Hij vouwde het open en zocht naar een schoon plekje en haalde het over zijn achterste. Daarna werd het weer netjes opgevouwen. Dit herhaalde zich elke ochtend. Onnodig te vertellen dat er geen toiletpapier voorhanden was. Wanneer er geen schoon plekje meer te vinden was, schudde hij met het servet, tot de inmiddels hard geworden kruimels eraf vielen. Een week of wat later kreeg ik weer een andere buurman. Hij had een grote zwerende wond over zijn gehele wreef. Tijdens het schoonmaken van de wond drukte de verpleger iets te had op de wond en net boven de knie liep er uit een klein wondje veel pus. Het bleek dat zijn hele been ondermijnd was, waarvan van buiten bijna niets te zien was. Zijn been werd met spoed geamputeerd, maar enkele dagen later was hij toch gestorven. Een ander geval betrof een Engelse korporaal. Ook zijn been moest eraf. Ik zal nooit zijn eerste woorden vergeten, toen hij weer uit de narcose kwam: “Ik zal nooit meer kunnen dansen…”  Op de vraag waarom hij daar als eerste aan dacht, zei hij, dat hij dansleraar van beroep was.

Na een paar weken moest ik verhuizen naar een kamp voor herstellende zieken. Hier moesten de werkers als ze moe terugkwamen, honderd vliegen vangen en deze bij de barakoudste inleveren. Dit was ter bestrijding van dysenterie, wat natuurlijk absurd was. Wanneer je in de tropen duizend vliegen doodslaat komen er onmiddellijk weer duizend bij. Maar ja, de Japanse kampcommandant had dat nu eenmaal zo bepaald. Ondanks de vele duizenden vliegen duur het soms toch nog wel een kwartier voor je er honderd had doodgemept. Dit bracht je op het idee om er een handeltje van te maken. Immers, als je werkte, kreeg je ten cent per dag en als je niets deed, nul komma nul. Dus als je wat extra’s wilde kopen om de schamele voeding die we kregen wat aan te vullen, moest je wel over geld beschikken. Voor honderd vliegen vroeg ik één cent en als ik er duizend verkocht, had ik tien cent, en klanten had ik genoeg. Die waren blij dat ze niet meer op vliegenjacht hoefden. Je moest niet in de buurt van de latrines vliegen meppen, want als de Jap je betrapte, dwong hij je de hele vangst op te eten en dan moest je weer naar de dokter voor een laxeermiddel om die smerige troep zo snel mogelijk weer kwijt te raken.

Maar ik had een goed systeem uitgedacht. Bij de keuken zocht ik naar visafval en lokte de vliegen met een spoor van kleine hoopjes van de latrine naar mijn jachtterrein, die zich op veilige afstand van de latrines bevond. Van een stuk stevig karton en een stuk bamboe had ik een vliegenmepper gemaakt. En zo zorgde ik ervoor dat mijn klanten niet voor niets bij mij kwamen. Dit had ik bijna twee weken volgehouden. Mijn zweer was intussen helemaal genezen, na er ongeveer acht maanden mee gesukkeld te hebben.

Er werden voorbereidingen getroffen om een werkgroep van zo ongeveer driehonderd man naar een andere bestemming te sturen. Op de dag van vertrek werden we op een bevoorradingstrein geladen, die richting het front in Birma ging. De trein bestond uit goederenwagons, afgeladen met allerlei oorlogstuig, waaronder veel munitie in alle soorten. Wie geen plaats tussen de kisten kon vinden, moest op het dak van de wagons plaatsnemen. We wisten niet hoelang de reis zou gaan duren, dus probeerden we ons zo goed als het ging op het dak te installeren.  Tegen de avond kregen we een tropische regenbui over ons heen. Door en door nat en verkleumd gingen we de nacht tegemoet. We hadden afgesproken dat we twee aan twee verantwoordelijk voor elkaar waren. Dat betekende onder andere dat als één een tukje probeerde te doen, de ander hem vasthield om te voorkomen dat deze in zijn slaap van het dak van de wagon zou rollen. Vroeg in de ochtend van de volgende dag kregen we de bekende rijstbal met wat zout als ontbijt. In de loop van de dag liet ze zon zich zien en werden we weer warm en droog.

22 – Als proefkonijnen over een pas herstelde brug rijden

In de loop van de volgende ochtend werden we met de nodige stokslagen en koerah geroep weer in en op de trein gedreven. Na een uur of twee gereden te hebben, stopte de trein.

Wat bleek, was dat de vorige dag een trein door de brug gezakt was en er waren Engelse krijgsgevangenen bezig om hem te herstellen. Vóór ons stond al een trein met Japanse soldaten. Toen de brug uiteindelijk klaar was, moesten wij in de voorste trein plaatsnemen. Je snapt wat de bedoeling was: wij waren gewoon proefkonijnen en wanneer de brug ons

hield, konden de Jappen met een gerust hart ook over de brug rijden.  Onnodig om te vertellen dat wij behoorlijk in onze piepzak zaten. Maar gelukkig ging alles goed en aan de overkant aangekomen, moesten we weer in en op onze eigen trein plaatsnemen. Tegen de avond kwamen we aan op onze bestemming, een oud verlaten werkkamp. De dag erop werden we in werkploegen ingedeeld.

Een groep moest het kamp weer bewoonbaar maken. Ik zat in een groep van 30 man en we moesten bomen omhakken voor stookhout voor de locomotieven. Het overige werk bestond uit onderhoud aan de spoorbaan en twee bruggen in de omgeving. Verrotte pijlers moesten worden vervangen door nieuwe stevige bomstammen en de bielzen moesten opnieuw worden belast door grind. Een knaap van 1.95 meter lang deed iets wat niet naar de zin was van een Jap. Daar deze Jap extra klein was, gebood hij hem om te knielen zodat hij hem naar hartelust in zijn gezicht kon slaan. Het was niet om aan te zien, maar later moesten we toch wel lachen om de komische situatie. De spoorbaan werd intensief gebruikt, want geregeld zagen we Japanse transporten langsgaan, maar evenzo zagen we in omgekeerde richting treinen met gewonden in de richting van Bangkok gaan. Daar we midden in de moessontijd zaten, kwamen verzakkingen aan de spoorbaan regelmatig voor. Deze verzakkingen waren ook het gevolg van sabotage tijdens de aanleg.

Wanneer we maar de kans kregen, begroeven we bananenstammen en half-verrotte boomstammen in de spoordijk met na verloop van tijd verzakkingen als resultaat. Wanneer er weer eens een trein met Jappen uit de rails liep, juichten we inwendig en waren we blij een bijdrage aan het oponthoud te hebben geleverd in de bevoorrading van de troepen aan het front in Birma. In die tijd werden er ook geregeld bruggen en spoorweg knooppunten door de geallieerden gebombardeerd. In het begin als de vliegtuigen overkwamen, juichten we en zwaaiden naar de piloten. Maar dat wekte natuurlijk de woede van de Jappen. Het was behoorlijk link om bijvoorbeeld te zeggen: “Taksan sikoki amerika ka….” (veel Amerikaanse vliegtuigen hè?). Je riskeerde de nodige klappen en schoppen. 

Langs het kamp stroomde een rivier, waar we na het werk konden baden. Af en toe vingen we er zelfs een vis. Er werd dan een kuil gegraven en de bodem bedekt met bananenbladeren.   Dan de vis erop en daarop weer bananenbladeren. Daar bovenop werd een vuurtje gestookt. Als de bovenste bladeren zwartgeblakerd waren, was de vis gaar. En dat was dan weer een waardevolle aanvulling op ons rantsoen.

Op een dag werd een van de jongens betrapt door een Jap op het hengelen in de rivier. Hij had net een visje gevangen van nog geen 15 centimeter. Voor straf moest hij zeker drie uur lang met de vis in de mond gestoken in de brandende zon in de houding staan en daarbij de nodige klappen incasseren. Als we ’s avonds van het werk naar het kamp gingen, moesten we voor de Japanse kok wat brandhout meenemen; liefst droge takken of oude bamboe. Omdat hij een vriendelijke man was en ons nooit sloeg, deden we het graag voor hem. Op een dag moest er een fourageboot van de Jappen gelost worden. De “kat” (zo noemden we de kok omdat hij vaak het blazen van een kat nadeed) hield daarbij toezicht. Hij zag hoe wij zeep, suiker en andere spullen in onze schaamdoek verborgen. Maar heel demonstratief hield hij dan twee gespreide vingers voor zijn ogen om daarmee uit te drukken dat hij niets gezien had. Wat hem ook populair maakte, was sumo worstelen. Hij trok dan een cirkel van ongeveer drie meter in het zand en daagde ons uit om te worstelen. Natuurlijk maakten wij geen schijn van kans en binnen de kortste tijd lag je buiten de cirkel. Dan had hij de grootste schik en begon als een kat te blazen. De andere Jappen keken geamuseerd toe, maar deden nooit mee. Opeens was er aan de overkant van de River een wild varken gesignaleerd. Een Jap met een geweer vroeg wie er goed kon zwemmen. Die mocht dan met hem mee. Een zekere Rademakers bood zich aan, die volgens zijn vrienden inderdaad een goed zwemmer was. Als het varken geschoten was, zou hij een stuk vlees krijgen als beloning. De rivier was op dat punt ongeveer 15 meter breed en stroomde aardig snel. In het midden van de rivier kreeg hij waarschijnlijk kramp en ging onder. Zijn lichaam werd nooit gevonden.

E-mail me wanneer mensen hun opmerkingen achterlaten –

U moet lid zijn van ICM - abonnement 8 euro per maand periode 2024 - 2025 om opmerkingen toe te voegen!

Doe mee ICM - abonnement 8 euro per maand periode 2024 - 2025

Blog Topics by Tags

Monthly Archives