De Birma-spoorweg - 4 door: M.F. van Ling

10897247674?profile=originalDe Birma-spoorweg  -  4    door:   M.F. van Ling                                                        

Mijn oorlogsherinneringen van 7 december 1941 tot 15 augustus 1945,  deel 4             

De redactie kwam onlangs in het bezit van de autobiografie van de heer M.F. van Ling, waarin hij verslag doet van zijn ervaringen als dwangarbeider aan de Birma-spoorweg. Zijn neef, Ron van Ling, liet ons weten dat zijn oom het zeer op prijs stelde indien wij het gedeeltelijk of integraal wilden plaatsen in de Nieuwsbrief. “Ik acht het van het grootste belang dat ieder kennis neemt van wat zich in die vreselijke jaren heeft afgespeeld”, aldus de auteur, M.F. van Ling.

 

15 - Slapen onder de “blote hemel”

Na een oponthoud van twee uur voor het avondmaal, moesten we weer snel instappen. Het was inmiddels 9 uur in de avond geworden en we gingen een afschuwelijke nacht tegemoet. Nu we wisten waar die twee emmers voor dienden, deden we onze behoefte door aan de wagon te hangen met je achterste buitenboord. Je moest je wel heel goed vasthouden, want de trein slingerde behoorlijk en reed wel 90 km per uur. Van slapen kwam natuurlijk weinig. Af en toe dutte je wel in, maar schrok dan weer wakker van een geluid of de knarsende remmen van de trein. Bij het ochtendgloren werd er weer gestopt voor het ontbijt en maakten dankbaar gebruik van de gelegenheid om de benen te strekken en wat oefeningen te doen voor de bloedsomloop .

In de loop van de dag werd één of twee maal gestopt, maar we mochten de wagon niet uit. Middageten kregen we niet en tegen de avond stopten we weer voor de avondmaaltijd, die zo mogelijk nog slechter was dan de dag ervoor. Wel mochten we op het spoorwegemplacement, waar veel goederenwagons stonden, redelijk vrij bewegen. Al snel kregen we te horen, dat er een tankwagon met palmolie stond. De een liet zijn veldfles vullen, want palmolie – zo zei men – zit vol met vitaminen. Anderen hadden het geluk lege flessen te vinden bij een vuilstortplaats. Ik weet niet meer hoeveel dagen we gereisd hadden, maar ik denk toch zeker een dag of vier, toen we eindelijk onze bestemming in Bapong bereikten. Hier kregen we voor het eerst te horen wat de Jappen met ons van plan waren, namelijk het aanleggen van een spoorverbinding tussen Thailand en Birma. Oftewel van Bapong naar Tambyzajat., een afstand van 415 km dwars door de jungle en het gebergte. Deze verbinding was voor de Japanse troepen van vitaal belang voor het transport van oorlogsmateriaal naar het noordoosten van Birma.  De aanvoer over zee door de Straat van Malakka kostte de Jappen teveel verliezen door geallieerde onderzeeërs en bommenwerpers. In dat gebied kregen de Japanners voor het eerst hardnekkige tegenstand, wat vele doden en gewonden opleverde. Daarom moest koste wat kost de spoorwegverbinding binnen anderhalf jaar voltooid worden. Eigenlijk interesseerde het de Jappen niet hoeveel bagage we meezeulden, maar vanaf dat moment werd er niet meer gereden of gevaren, maar gelopen. Je mocht zoveel bagage meenemen als je kon dragen en de rest werd opgeslagen in een grote loods onder het toezicht van sergeant-majoor Kikkerd. Zodra er gelegenheid voor was, werd ons medegedeeld, zou het ons nagestuurd worden. Forget it! We hebben er natuurlijk nooit meer iets van gezien of gehoord. Het was moeilijk om te beslissen wat nodig was en wat niet. Je wist immers niet wat je te wachten stond.  

De volgende dag stonden we bepakt en gezakt gereed om op mars te gaan. Hoever of hoelang, daar konden we alleen maar naar gissen. De eerste dagmars was verschrikkelijk want iedereen nam natuurlijk veel teveel bagage mee. Het kon niet uitblijven dat na verloop van rijd het teveel aan bagage langs de weg gedeponeerd werd. Soms had je het geluk dat je iets aan een Thai kon verkopen. De Jappen deden daar niet moeilijk over. Ik zelf kon een kapot horloge en een deken verpatsen. Het marstempo werd met het uur trager en de kolonne langer. We waren met ongeveer 200 man en er waren slechts 10 Koreaanse bewakers. De achterhoede, een man of 50, werd met stokslagen en geweerkolven bewerkt om toch maar de aansluiting met de rest niet te verliezen. Vooral de oudere mannen van boven de 60 jaar hadden het moeilijk. Tegen de avond na een mars van zeker 30 km kwamen we aan op de eerste pleisterplaats, die bestond uit een barak waarin zich een keuken bevond en die bediend werd door een stel Engelse krijgsgevangenen. Verder was er niets. Na het avondeten  konden we wat uitrusten en proberen wat te slapen. Ja hoor! Gewoon onder de “blote hemel”. Om middernacht werd het vreselijk koud en kropen mijn  broer Adriaan en ik samen onder een deken

Dwangarbeiders met Koreaanse bewaker.

De volgende dag was het blaren prikken; gelukkig had ik daar geen last van. Na het ontbijt van rijstepap met één lepel suiker en een mok warme thee moesten we weer verder trekken. Ook nu weer zag je overtollige bagage langs de weg liggen. De Thais waren nu minder bereid om ervoor te betalen, want ze wisten dat je er vroeg of laat toch afstand van zou doen, omdat je het eenvoudigweg niet langer kon meenemen.

16 – “Nombor Wanka, Bamboe  Oil  Ka”

De tweede dagmars gaf ongeveer hetzelfde beeld als de dag ervoor. Alleen werd de groep achterblijvers steeds groter. Dit tot ongenoegen van de Koreaanse bewakers, die er dan ook genadeloos op los sloegen. Het was niet om aan te zien; je rechtsgevoel kwam danig in opstand tegen zoveel zinloos geweld, maar je kon er niets tegen doen. Toen uiteindelijk toch een van ons een bewaker hierop aansprak, kreeg hij een afschuwelijke aframmeling. Eerst met rake klappen en trappen, maar even later met geweerkolfslagen. Hij was compleet “mata gelap” (over zijn toeren). Je kon aan hem zien dat hij dacht: Hoe haalt zo’n waardeloze gevangene het in z’n hoofd om een soldaat van het keizerlijke Nipponleger

de les te lezen…  De man lag roerloos op de grond en kreunde van pijn. Twee stevige mannen werden door de bewaker aangewezen om hem overeind te helpen en te ondersteunen om verder te marcheren.

Ondanks dit voorval bleef het aantal achterblijvers groeien, evenredig met de woedeaanvallen van de Koreaanse bewakers. Door de vele ontberingen van de laatste dagen en de tropische hitte van zo’n 35 graden was dit te verklaren. Waarschijnlijk had een bewaker dit aan het eind van een mars aan een Japanse commandant gemeld, want de volgende dag hoefden we niet op mars maar konden we uitrusten. Voortaan gingen we na zonsondergang op mars; het was dan veel minder heet. Het was wel moeilijk lopen in het duister, waarbij je over de vele obstakels struikelde. Alleen de bewakers liepen met zaklantaarns.

Het beruchte Kamp Rintin (schets)

Zo liepen we 10 nachten achter elkaar totdat we uiteindelijk onze bestemming bereikten; tenminste dat gold voor 40 man, waaronder mijn broer en ikzelf. De rest ging de volgende avond weer verder. Het verwaarloosde kamp waar we nu zaten, bleek het beruchte kamp Rintin te zijn. Meer dan de helft van de

bewoners had het niet overleefd vanwege malaria en cholera. Onze eerste taak was de oude vervallenbarakken af te breken en nieuwe te bouwen.

In totaal moesten er 3 barakken en een onderkomen voor de bewakers komen. De barakken waren 60 meter lang en lagen 2 meter van elkaar. Bij de bouw kwam er geen spijker, schroef of ijzerdraad aan te pas. Volop aanwezig was bamboe en de hout-verbindingen bestonden uit gaten, waardoor bamboepennen werden gestoken. Deze werden verder met bamboetouw (zelfgemaakt van de schil van jonge bamboe) vastgesjord. Als dakbedekking werd atap gebruikt (palmbladeren, die door de Thaise bevolking geleverd werden). Toen ik op het dak moest werken, merkte ik dat ik erge last had van hoogtevrees. Ik zorgde er altijd voor om op de begane grond te werken. We presteerden het om onder de zware druk van de Jappen in 2 dagen een barak te bouwen. Dus de 3 barakken waren binnen één eek klaar. Een dag later werden ze al bewoond door nieuw aangekomen krijgsgevangenen. Onze groep van 40 man sliep intussen in 2 tenten.

Onze volgende taak was het onderhoud van een bestaande onverharde weg tussen Rintin en Kuei (uitspraak: koei), dat 10 km verderop lag. Omdat intussen de regentijd was begonnen, moesten we in de eerste plaats zorgen voor de afwatering; dat wil zeggen: afvoersloten graven en grote kuilen in het wegdek opvullen met alles wat maar voor handen was. Geregeld strandden er Japanse vrachtwagens met oorlogsmateriaal en voeding in het kleiachtige wegdek. Wij moesten dan zo snel mogelijk de voertuigen uit de blubber trekken, wat bijna een onmogelijke opgave was. Alles moest met gebrekkig gereedschap gebeuren en als het niet  snel genoeg ging, kregen we er van langs. En dat gebeurde maar al te vaak. Op een zondag – we waren op schema en hadden vrij – kwamen twee vreemde Jappen naar onze tent lopen onder het roepen van “Nombor wanka, bamboe oil ka”. Vrij vertaald betekent dit zoveel als “nummer één in het ranselen met de bamboestok”. Ze selecteerden 10 man, waaronder ikzelf. In snel tempo liepen we achter de twee Jappen aan en al gauw zagen we wat er aan de hand was .

Een zwaar overbelaste wagen was met alle 4 de wielen tot aan de assen weggezakt in de klei. We moesten eerst een deel van de lading weghalen zodat de last wat lichter werd, terwijl anderen stevige stokken moesten kappen om als hefboom te gebruiken. Ook werden de wielen zoveel mogelijk uitgegraven en de ontstane ruimte opgevuld met takkenbossen. Nadat de vrachtwagen was gestart, moesten we duwen en met de stevige stokken als hefboom extra kracht geven. Maar de wagen bleef muurvast zitten, hoe hard we ook duwden. Toen sloegen de twee Jappen opeens met bamboestokken ongenadig op ons in. Als bij toverslag vloog de wagen opeens vooruit en reed nog enkele meters door. De twee beulen riepen ons lachend toe: “Zie je wel, bamboe olie doet wonderen”. Ze stapten in en reden weg.

Onze angst om doodgeslagen te worden en onze schietgebedjes hadden ons explosieve kracht gegeven om de vrachtwagen uit de blubber te krijgen. Dit voorval is dan ook voor altijd in mijn geheugen gegrift.

17 – Sadistisch vermaak

Het onderhoud aan de modderige weg hadden we nog twee weken moeten verrichten. Vanaf nu moesten we daadwerkelijk aan de spoorweg gaan werken. Het tracé werd al maanden tevoren door eerdere groepen uitgevoerd. Het werk bestond uit het omhakken van bomen en bamboe, zodat er een vrije baan van 25 meter breedte ontstond. Nu moesten we de spoordijk ophogen of uitgraven, al naar gelang het terrein. Het verloop mocht niet al te groot zijn, want anders kon de locomotief de klus niet klaren. In het begin moesten we per dag per persoon 2 kubieke meter grond uitgraven en afvoeren (meestal over een afstand van 10 tot 40 meter). Ons gereedschap bestond uit erg inferieure schoppen, pikhouwelen en draagbaren, gemaakt van jute zakken waar doorheen bamboestokken waren gestoken.  Een werkgroep bestond uit 6 man: 2 moesten graven en 4 zorgden ervoor dat de grond op de spoordijk terecht kwam, of juist daar vandaan. Wanneer je dagtaak klaar was, mocht je naar het kamp en was je de rest van de dag vrij. De Jap had echter al gauw door dat we best 3 kubieke meter konden verzetten. In plaats van het kalmer aan te doen, bleven we toch hard werken om uiteindelijk wat vroeger maar het kamp te mogen gaan. Het eind van het liedje was dat we 5 kubieke meter 

grond moesten verzetten. Om desondanks toch nog vroeger in het kamp te zijn, vormden we groepen uit 6 flinke kerels. Dit impliceerde echter dat de oudere en zwakkere mannen aan elkaar werden gekoppeld. Daardoor gebeurde het dat wij al om 15.00 uur in het kamp waren, terwijl de zwakkere ploegen pas na zonsondergang terug kwamen. Omdat dit menselijk gezien onrechtvaardig was, besloot onze kampcommandant er iets aan te doen.

Voortaan moesten de groepen ongeveer even sterk zijn, zodat we allemaal bijna tegelijk klaar waren. De beste job was theekoker (otja-man). Hij moest ervoor zorgen dat er de hele dag voldoende thee was. Wanneer we te weinig grond vervoerden, kregen we er van langs, terwijl het gewicht aan grond zeker wel 40 kilo was. Op een dag vond een Koreaan dat er nog steeds te weinig grond vervoerd werd en beval dat de draagbaren boordevol moesten zijn. Als straf voor het koppel dat onvoldoende grond verzette, werden ze naar de theekokersplaats gebracht. De grote ketel werd van het vuur genomen en de gestraften moesten in voorligsteun boven de gloeiende sintels gaan liggen. Na een poos konden ze hun armen niet meer gestrekt houden en kwamen ze met hun lichaam zo dicht bij het vuur, dat ze het uitschreeuwden van de pijn. Hierbij moet men bedenken dat de meesten slechts een lendendoek (tjawat) droegen. Dit was een  van de sadistische invallen van de bewakers.

Ze probeerden elkaar de loef af te steken met de origineelste straffen, zoals in het volgende voorval. Een bewaker vond dat een koppel te langzaam liep. Ze moesten languit op hun rug op de dijk gaan liggen en ons werd gezegd dat we de grond over hem heen moesten storten. Natuurlijk begonnen we het eerst hun benen te bedekken, maar al gauw ook de rest van hun lichaam tot alleen hun hoofden er nog bovenuit staken. Tijdens deze strafmaatregelen hadden de bewakers de grootste pret. Het was voor hen gewoon een vermaak. Ik vergeleek het met de slaven uit de tijd van Nero, die zich ook vermaakte door de slaven op iedere mogelijke manier te martelen.

Toen uiteindelijk onze taak van een dijk te bouwen van 2 km lengte gereed was, werden we bij de bruggenbouw ingezet. Het betrof een overspanning van ca. 80 meter bij een hoogte van 20 meter. Eerst werden er bomen met een doorsnee van zo’n 80 cm gekapt en de berghelling afgerold. Zodra er voldoende voorraad was, werd er begonnen met het heien. Hiervoor werd een provisorische heistelling gebouwd met een heiblok van ongeveer 150 kilogram. De hele dag moesten we middels touwen het heiblok omhoogtrekken en dan weer loslaten.

Hierbij zong de Jap een deuntje dat in onze oren klonk als: “oh, oh. Zanio, oes oh zozanio…..” Het werken aan de brug was niet zo zwaar als aan de spoordijk, maar wel een stuk gevaarlijker; vooral als je hoogtevrees had. Ook hier werd geen gebruik gemaakt van spijkers, schroeven of bouten en moeren. Men gebruikte vingerdikke krammen van 25 cm met tanden van 12 cm voor de diverse verbindingen. We zeiden nog tegen elkaar dat hier nooit een trein overheen kon zonder in de diepte te storten. Later bleek dat het wel degelijk kon, zij het met aangepaste snelheid. Dagelijks vielen ongelukken te betreuren, zoals van de brug vallen of bekneld raken tussen enorme boomstammen. Op een dag werd een Jap kwaad op een Aussie omdat deze maar niet begreep wat hij bedoelde. Hij schreeuwde maar: “djointo”. Hij bedoelde: joint (verbinding). Ten leste sloeg hij de Aussie met een koevoet op z’n hoofd. De stakker viel daardoor van de 20 meter hoge brug en overleed de volgende dag.

18 – “Bioke ka” (ben je ziek?)

We hadden ongeveer twee à drie weken aan de brug gewerkt, toen we weer naar de spoorbaan moesten. Dus weer veel graafwerk en sjouwen met grond. Tot onze groep behoorden ook de gebroeders Baron. De oudste heette Rudy, de naam van de andere broer ben ik vergeten. In ieder geval, de oudste was in het bezit van een Mido Automatic polshorloge. Dat was in die tijd een zeer gewild horlogemerk vooral voor de Jappen. Misschien omdat het een beetje Japans klinkt. Rudy werd dagenlang benaderd door een Jap, die het horloge van hem wilde kopen. Rudy bleef weigeren en zei steeds: “Het is een cadeau van mijn waifo (vrouw) en daar wil ik geen afstand van doen…..”

De Jap bood hem keer op keer een hoger bedrag, maar Rudy was niet te vermurwen. Op een dag was de Jap z’n geduld op en hij zei: “als je het niet aan mij verkoopt, zal ik je het leven zuur maken”. En dat gebeurde dan

ook. Hij moest de rotste karweitjes opknappen en werd voor het minste geringste afgeranseld. Wij adviseerden hem om het horloge toch maar te verkopen, want zijn vrouw had na de oorlog meer aan een levende man zonder horloge, dan aan een horloge zonder man. Ook zijn jongere broer probeerde hem over te halen. Echter zonder resultaat. De aframmelingen werden met de dag erger en na verloop van tijd werd Rudy erg ziek. De Jap echter stond erop dat hij bleef werken. Waar we al bang voor waren, gebeurde dan ook. Op die dag werd Rudy zo lang en hard geslagen dat hij bewusteloos raakte.  Na een week in coma te hebben gelegen, overleed hij aan de gevolgen van de ongenadige afranselingen. De Jap die dit op z’n geweten had, zagen we niet meer. Waarschijnlijk was hij overgeplaatst. De jongere broer van Rudy zat weken achtereen na het avondeten te treuren aan het graf.

Nu was de tijd aangebroken dat er grind op de dijk moest komen. Voorzien van punkies (gevlochten mand van rotan) haalden we grind uit de rivier, die niet zo ver van de spoorbaan stroomde. Dagenlang moesten we een steile helling afdalen, grind in de punkies scheppen en dan met de zware last weer de helling op naar de spoordijk toe. Op een dag tijdens de lunchpauze, zei mijn broer Adriaan, dat hij weer een malaria-aanval had en niet meer in staat om te werken. Hij vertelde de Jappen dat hij ziek was en hoge koorts had. Deze deed heel vriendelijk en zei: “Ga maar naar het kamp…” Dat liet mijn broer zich geen tweemaal zeggen en liep meteen naar het kamp.

Wie is er nog meer ziek, vroeg de Jap. Twee jongens meldden zich bij hem en ook zij mochten naar het kamp. Toen het drietal al een eind weg was, vroeg de Jap overdreven vriendelijk of er nog meer zieken waren. Toen drong het  pas tot ons door dat er weer een spelletje met ons gespeeld werd. Daar niemand zich meer ziek meldde, riep hij heel luid naar het weglopende drietal: “Motokoi”, wat betekende: terugkomen! Voor de duidelijkheid vroeg hij: “Bioke ka?” (ben je ziek?); “dan heb ik een goede medicijn voor jullie”.  Ze kregen elk een boomstam, variërend van 5 tot wel 30 kilo, die ze boven hun hoofd moesten houden. Na verloop van tijd moesten we van boomstam wisselen. Elke keer als ze het niet meer konden houden, werden ze met bamboestokken geslagen. En elke keer vroeg de Jap dan: “Bioke ka?” Dat ging zo een minuut of tien door totdat er één een betere medicijn had. Ze moesten zich nu in een 50 cm diepe plas water wentelen en dat met 40 graden koorts. Kun je je voorstellen hoe ik me voelde toen ik mijn broer zo zag lijden en niets te kunnen doen om het te stoppen. Na een poosje vroeg de Jap weer: “Bioke ka?” Om erger te voorkomen zeiden ze alle drie: “no more Bioke”.  De Jap zei toen: “Zie je wel, jullie zijn gewoon te lui om te werken…”  Een paar dagen later, op een zondagochtend, kwam de bewuste Jap naar onze tent en vroeg wie er kapper was. Enkelen wezen naar mijn broer, die inmiddels weer wat was hersteld van zijn malaria-aanval. Hij herkende mijn broer en begon hard te lachen en zei: “Nu moet jij mij scheren”. Met scheren bedoelde de Jap ook de randen van de oren en zelfs ook het bovenooglid. Mijn broer was in het bezit van een tondeuse, scheermes, wedsteen en aanzetleer, wat hij had gekregen van onze oudste broer Hendrik in de beginperiode van onze tijd in Tjimahi. Dankzij deze attributen konden we voor een paar centen knippen en scheren en van dat geld eieren en tabak kopen.

De Jap ging op een boomstam zitten en mijn broer begon te scheren. Hij maakte de opmerking dat hij nu kon wraak nemen door hem de keel door te snijden, “maar maak je niet zo ongerust, natuurlijk doe ik dat niet”. Hij moest zich echt bedwingen om het niet te doen. Na de scheerbeurt was de Jap zeer tevreden voor de bewezen dienst. Zo zie je maar weer hoe het leven van een krijgsgevangene soms voor de vreemdste gevallen komt te staan. Waar het dan op aan komt, is het van dag tot dag proberen te overleven; hoe moeilijk dat vaak ook is.

E-mail me wanneer mensen hun opmerkingen achterlaten –

U moet lid zijn van ICM - abonnement 8 euro per maand periode 2024 - 2025 om opmerkingen toe te voegen!

Doe mee ICM - abonnement 8 euro per maand periode 2024 - 2025

Blog Topics by Tags

Monthly Archives