10897340684?profile=originalAtjeh door een transkoloniale bril (2)             

Reactie op het artikel in het novembernummer      Door:  Nico Vink

Bron: NICC - Magazine editie december 19.12.2016

Elke maand kijk ik met interesse uit naar het Nieuwe NICC Magazine. Ook in het recente novembernummer stonden mijns inziens weer verschillende aardige, interessante en belangwekkende artikelen. Onder andere de uitgebreide boekbespreking van Esther Wils “Atjeh door een transkoloniale bril” van Anton Stolwijks boek  “Atjeh”.

Hoe mooi ik Anton Stolwijks journalistieke en vooral anek-dotische verhaal ook vind, echte geschiedschrijving met lichtende diepgang zoals buitengewoon hoogleraar Remco Raben het bedoelt, vind ik het echter niet. Daarom mijn kritische reactie op de boekbespreking van Esther Wils, die ik wil samenvatten onder de titel: “Het boek Atjeh, waarom het niet een trans-koloniaal boek is”. Hierna mijn reactie.

In NICC Magazine van november 2016 besprak Esther Wils het mooie journalistieke boek van Anton Stolwijk “Atjeh”. Op wel acht verschillende plaatsen in haar recensie trekt ze hele positieve tussenconclusies. Alles tesamen werken deze conclusies als één grote juichkreet. Verheugd noemt zij Stolwijks boek een “zeer gunstig voorbeeld”van de door professor Remco Raben bepleite ‘transkoloniale geschiedschrijving’. Boek en recensie gaven mij aanleiding om beide robuust van repliek te dienen.

De eerste kritische kanttekening. De opiniërende diepgang, de onderbouwing van conclusies en beweringen en de betekenissen achter en onder de feiten en feitjes verdienen beduidend meer aandacht. Een enkel voorbeeld. De ondertitel van het boek luidt:   

Het verhaal van de bloedigste strijd uit de Nederlandse koloniale geschiedenis. Hoe weet de schrijver zo boud dat die strijd de bloedigste was, hoe heeft hij dat gemeten. Of is het reclametaal: “Wasmiddel XYZ wast het witst”. Stolwijk memoreert een bijeen-komst in de geschiedenisclub in Banda Aceh. Als hij daar vertelt dat de Atjeh-oorlog in Nederland grotendeels vergeten lijkt te zijn, reageert een meisje uit de zaal met “Vergeten? Dat noem ik nou eens imperialistische arrogantie. Eerst een land zonder reden binnenvallen en het verbolgens vergeten”. Hoe reageerde Stolwijk daar op, toen en in zijn boek? Stolwijk zwijgt. Nergens gaat hij de centrale vraag rondom het “vergeten” te lijf. Moet je wat tegen dat ‘vergeten’ doen en zo ja, hoe dan; en kan dat, werkt dat? In september 2009 zei Blokker iets dergelijks in een artikel in NRC.

“De herinnering aan de Atjeh oorlog lijkt te zijn vergeten en dat is maar goed ook, want van die oorlog kun je toch niets meer leren”. Schreef Blokker toen. Ook Blokker vergat toen zijn boude bewering(en) te onderbouwen. Ook liet hij het probleem het probleem en droeg geen oplossing aan. Ik heb toen, in 2009-2010, op Blokkers relaas gereageerd met het grote tegenartikel “Wie één klein Atjeh’s jongetje redt, redt heel Atjeh”. Mijn artikel verscheen toen ook in Indonesië, in Warta Kota/Jakarta, Kompas/Medan en Serambi/Banda Aceh, onder de Indonesische titel: “Siapa Yang Menyelamatkan Anak Kecil Aceh Berarti Menyelamatkan Seluru Aceh”.

In Stolwijks boek komen enkele klokkenluidende ex-insiders van de Atjeh-oorlog aan het woord, zoals “Wekker” in de Haagse krant “De Avondpost”. Dat leidde wel tot grote opwinding in de Tweede Kamer, maar na eindeloze beschuldigingen en weerwoorden werd het uiteindelijk “weggemas-seerd”. De “slagers keurden hun eigen vlees”. Het systeem bleef onaangetast en de schuldigen bleven onschuldig. Ook het boek Atjeh blijft zichzelf afstandelijk verdekt opstellen.

In de bibliografie van drie hoofd-stukken in het boek komt, weliswaar magertjes, een andere ex-insider, Zentgraaff (en zijn boek “Atjeh” uit 1936). In Stolwijks passages over het in 1904 uitgemoorde Atjehse berg-dorp Koeto Reh, staat geschreven “...in het plaatsje Kuta Reh, waar niet minder dan 313 mannen, 189 vrouwen en 59 kinderen werden vermoord, staat een erezuil”. Wel een erg magere statistische samenvatting. Een bijbehorende foto van dat uitgemoorde dorp krijgt van Stolwijk het onderschrift “Het dorp Kuta Reh na de verovering door overste Van Daalen, 1904”.  Hoe eufemistisch kan het woord “verovering” zijn. Helaas wordt niet vermeld dat er ook één overlevende in dat dorp was. Op die foto zie je aan de voeten van een gebruinde KNIL-soldaat één klein Atjeh’s jongetje zitten, terwijl commandant Van Daalen “zegevierend” op de om-heining zijn “overwinningsroes” beleeft. Als je ‘Wekker’ en ‘Zentgraaff’ echter leest, voel je een ongelooflijk, onbeschrijfelijk, gruwelijk, onmenselijk beeld langs je heen gaan. Eén grote aanklacht. Maar een Minister-President met een Atjehse militaire vooropleiding in de rimboe, ministers van Koloniën en

van Financiën op Haags pluche, landvoogden in comfortabel Batavia en Buitenzorg, bevel-voerende staven in het zo veilige Koetaradja, commandanten (en  de gevechtstroepen) in de gek-makende echte rimboe, die oneervol uit KNIL-dienst werden ontslagen maar prompt daarop gouverneur van Atjeh werden of zelfs Gouverneur-generaal in Batavia/Buitenzorg. En nog veel meer. Al diegenen die aan een gerechte straf ontkwamen en “helden van ons Koninkrijk en van onze Indische kolonie” werden, wat zou ik daar “transkoloniaal” graag over gelezen hebben.

Bij Stolwijk komen, zo schrijft    de recensent, zowel de Atjeh-kolonialen van toen (op papier) als eigentijdse Atjehers aan het woord. En dat de enige grote groep die geen gezicht krijgt de tienduizenden dwangarbeiders en inheemse KNIL-militairen zijn, waarvoor geldt – zoals Raben het aanduidt – dat het “overtuigend tegenarchief” ontbreekt. Maar Stolwijk en recensent zien dan wel de grote groep van de zwijgende koloniale meerderheid over het hoofd.

Interessant is ook de vraag of en hoe de heterogene samenstelling van het “vreemdelingenlegioen” van het KNIL de vechtcultuur van de gevechtseenheden van het KNIL in Atjeh (mee)bepaalde. En dan heb ik het niet alleen over   de grote meerderheid aan Ambonezen, Menadonezen en Javanen in de lagere rangen, maar ook over de talrijke niet-Hollandse Europese officieren, de Belgische, Duitse en Zwitserse naast de Nederlandse officieren.

Eén voorbeeld geeft wellicht een goed beeld. Op een bepaald moment in het begin van de 1900’s liep het bereikte pacificatie resultaat in Atjeh groot gevaar.  En Zentgraaff schrijft: “....de commandant moest iemand zijn die ongenadig hard was. Die com-mandant eiste en kreeg vrijwel onbeperkte volmacht. De orde in de bergstreek moest gestreng en ten koste van wat ook hersteld worden. Dus werd de Zwitser Christoffel aangewezen als de commandant. Christoffel mocht zijn eigen gevechtseenheid samenstellen. Daarop ging hij naar de belangrijke garnizoens-stad Tjimahi bij Bandoeng, waar veel marechaussees waren die ervaring hadden. En die zo lang-zamerhand schoon genoeg hadden van al die malle en onbenullige appèls en theorielessen en die terugverlangden naar de rimboe. In Tjimahi werden de beste brigadecommandanten uitgezocht die zo blij waren als God in Frankrijk dat ze weer “naar buiten konden”. Christoffel gaf ze “bloedvingers” op de kraag en een rode zakdoek voor om de hals, want zij waren bloediger dan de gewone marechaussees.

Christoffels troep van een paar honderd man kreeg de troetel-naam: “colonne matjan” (tijger colonne). Grotendeels samenge-steld uit “boedjangs” (vrijgezellen) die niet om de haverklap naar huis verlangden. Met als taak: om de situaties tot elke prijs en met uiterste hardheid meester worden”

Het lijkt mij duidelijk. Waren veel van die niet-Hollandse officieren in het KNIL zo “plus royaliste que le roi”? Ook daarover bij Stolwijk en de recensent geen woord.

Ook anderen zoals klokkenluiders krijgen in “Atjeh” niet de aandacht die ze wel verdienen. Kritische militaire ex-insiders zoals bijv. “Wekker” en Zentgraaff staan wel in de bibliografie, maar komen in het verhaal feitelijk niet aan bod (Zentgraaff) of krijgen van de schrijver niet de vereiste en betekenisvolle doorvragen (zoals “Wekker”).

In de bibliografie mis ik enkele relevante publicaties die in een ‘transkoloniale geschiedschrijving’ over de Atjeh-oorlog niet mogen ontbreken. Dat zijn Menke de Groot met Borel’s “Onze vestiging in Atjeh, Drogredenen zijn geen waarheid” uit 2009, want daar straat een verantwoording in van de samensteller Menke de Groot die in de uitgave van 1878 ontbreekt. En Gret Surbeks boek (de Zwitserse vrouw van de Zwitserse arts die de jaren 1920 tot 1945 in Indië doorbracht) “Im Herzen waren wir Indonesier, Eine Bernerin in den kolonien Sumatra und Java” uit 2007. En het zeer belangrijke Atjehse boek “Perang  Kolonial Belanda di Aceh” (The Dutch colonial war in Atjeh) uit 1990, uitgegeven door Pusat Dokumentasi dan Informasi Aceh.

Tenslotte noem ik het door mij geschreven boek “SIEDJAH, wie één klein meisje of jongetje in Indië redt....” dat 2 september jl. uitkwam en dat kort in NICC Magazine van september jl. werd besproken. Dit laatste boek was weliswaar niet tijdig beschikbaar voor Stolwijk, maar wel voor de recensent. “SIEDJAH’ gaat over het leven van een jonge Hollandse onderwijzeres in de jaren 1924 tot 1946. Zij leerde in die jaren het Indië van Ambon, Java en Atjeh goed kennen. Het één na laatste lange hoofdstuk in “SIEDJAH” GAAT OVER Atjeh zoals ‘SIEDJAH’ het beleefde. Zij had Indisch en Atjehs wijs naar het leven om haar heen leren kijken. Ook haar bevindingen zijn van belang voor een beter transkoloniaal begrijpen van Atjeh en de Atjeh-oorlog. Al deze boeken gingen ongemerkt langs Stolwijk en de recensent heen. Mede daardoor is het “Atjeh” van Stolwijk beduidend minder “transkoloniaal” dan de recensent stelt.

Overall heeft de recensie van Esther Wils van het boek “Atjeh” van Anton Stolwijk mij bedroefd en bezorgd gemaakt. Bedroefd omdat de recensent Sutomo, de Javaanse leider van de “Bersiap” in Surabaya na 1945 “oorlogs-misdadiger” noemt en alle Hollandse commandanten van KL en KNIL die kwalificatie bij haar onderzoek ontlopen. En daarbij zet Wils de Nederlandse onderzoeks-journalist over Indonesië’s onaf-hankelijkheidsoorlog en fotograag Marjolein van Pagee, poserend met Sutomo, onverdiend hard    en veroordelend weg. En bezorgd ben ik over de kennelijk nog steeds voortdurende  traumatische vooroordelen die zelfs nu nog, 71 jaar na dato, aan de recensent zijn blijven hangen. Ik ben blij dat Rémy Limpach zijn Zwitserse dissartie van 2015 en aansluitende Hollandse handelseditie van eind september jl. beduidend chiquer “De brandende dorpen van Generaal Spoor”  heeft genoemd.

Met de beste wensen voor deze feestmaand en het komende nieuwe jaar en met de hartelijke groeten.   Nico Vink.   

ICM 13.12.16

E-mail me wanneer mensen hun opmerkingen achterlaten –

U moet lid zijn van ICM - abonnement 8 euro per maand periode 2024 - 2025 om opmerkingen toe te voegen!

Doe mee ICM - abonnement 8 euro per maand periode 2024 - 2025

Opmerkingen

Dit antwoord is verwijderd.

Blog Topics by Tags

Monthly Archives