Op een dag kwam er een vrouw naast me zitten. Het was geen gewone dag. Het was 15 augustus. Zij was een van de velen die ik de afgelopen jaren heb ontmoet. Ze vertelden hun verhaal, de een wat uitgebreider dan de ander. Een enkeling vertelde slechts een flard van dat wat er in zijn/haar hoofd was blijven rondzweven. Ze gingen er gewoon vanuit dat ik wel wist waarover ze spraken. Ik ben immers een Indo, net als zij.
Heeft u ook in het kamp gezeten, vroeg ze. Ik knikte. Het woordje ‘ook’ gaf een verbondenheid. Het was genoeg voor haar. Ze had er geen behoefte aan verder te praten. We zwegen. Keken naar de stroom mensen die van het Congresgebouw kwamen en uitwaaierden, op zoek naar een plaatsje.
De Marinierskapel zette het lied in van ‘Bridge over the River Kwai’. We neurieden samen mee, maar in mijn hoofd kwamen de woorden:
Houd moed, het eind is nu in zicht kop op, zet nu een blij gezicht Want heus, het is geen mop We kiezen gauw het ruime sop.
Na de capitulatie van Japan, nog voor dat de Politionele acties in volle hevigheid losbarstten, reisde ik op zevenjarige leeftijd naar het onbekende Nederland.
Aan de reling van De Oranje, tussen mijn vader, moeder en mijn zusje ingeklemd, heb ik Indië zien verdwijnen. Mijn twee jaar oudere zus Do vertelde nog wekenlang dat ze nooit zal vergeten hoe onze baboe heel alleen op de kade stond en niet eens wuifde toen de boot wegvoer. Ze huilde. Jaren later vertelde ze het weer, nadat we de film ‘Out of Africa’ hadden gezien. De tranen kwamen zomaar bij de scene waarbij Karen Blixen afscheid nam van haar boy op de kade. “Ik zag opeens weer onze baboe staan op de kade”, Zei ze.
In de repatriëringpapieren las ik, na de dood van mijn ouders, dat we met vader mee mochten naar Nederland. Hij moest zo snel mogelijk medisch behandeld worden aan zijn rug. De Japanners hadden hem met een geweerkolf behoorlijk toegetakeld. Hij was luitenant bij de inlichtingendienst en weigerde mee te werken. Dat was ook de reden van onze snelle repatriëring. Wij waren geen spijt-optanten. “We zijn repatrianten”, zei mijn vader. Pas veel later wist ik pas wat het onderscheid was.
De laatste jaren wordt er onder de Indische mensen ook meer en vrijer over die tijd gesproken. De verhalen van voor de oorlog verschuiven langzaam naar de oorlogsperiode en de tijd van de repatriëring staat volop in de belangstelling. Studies, proef-schriften, verhalen in boekvorm, documentaires, toneelstukken en films over dat tijdvak verschijnen in opmerkelijke hoeveelheden.
“De dagen glijden door je hand”, zingt Herman van Veen al meer dan dertig jaar. Dat doen ze ook en in wezen kan ik nooit loskomen van mijn achtergrond: de grond die ik achtergelaten heb. Dat werkt soms heel verwarrend. Ik ervaar – vooral als ik in Indonesië ben – dat ik twee achtergronden meegekregen heb: een Oosterse en een Westerse. De Oosterse komt steeds meer naar voren als ik daar ben, maar toch blijf ik de Westerling die met een vage herkennende verbazing in het Verre Oosten rondloopt.
Jaren na de dood van onze ouders ben ik voor het eerst teruggereisd naar Indonesië. Mijn drie zussen wilden niet, maar uiteindelijk ging – toen ik voor de derde keer afreisde naar het land waar ons leven begonnen is – ging zus Do mee, samen met haar man en hun toen tienjarige zoon. We zijn op zoek gegaan naar de plaatsen waar we gewoond hebben. Onder andere het huis van onze grootouders in Lawang. Het stond er niet meer. Op die plaats is nu een grote fabriek gebouwd, waar medicamenten geproduceerd worden. Achter de fabriek was nog wel de tuin die vroeger uitliep in een moerasachtig gebied. “Daar plukten we met de kebon altijd kangkung”, vertelde ze aan haar zoon. Het was opvallend dat ze veel Maleise woorden gebruikte sinds we in Indonesië waren. “Alles komt gewoon terug; het gaat vanzelf”, zei ze toen ik haar er opmerkzaam op maakte. Daar op die plek kwamen veel herinneringen terug, ook van het Kamp Taman Sari. Dat kwam vooral ook doordat we een groot bord met ‘Taman Sari’ zagen staan. We wisten niet precies meer of het kamp Taman of Tawang heette. We vroegen ons af of dit de plek was geweest waar we samen geïnterneerd waren.
“Weet je nog Cor, dat je toen in die beerput viel en dat Stella en ik je eruit trokken? Je stonk een uur in de wind en we hebben je toen stiekempjes in een slootje wat schoongewassen. Maar Opa rook het toch nog”. Opa? Die zat toch niet bij ons in het vrouwenkamp? Of was het de Bersiaptijd?
We weten het niet meer. We weten eigenlijk ook niet zoveel meer van onze kamptijd. Wat we weten zijn flarden van angstige, maar soms ook grappige voor-vallen. “En weet je nog dat we toen door het prikkeldraad heen smokkelden? Vier eieren voor een theedoek!”Dat laatste weet ik no. Dit verhaal vertelt ze vaak als iemand vraagt of ze zich nog iets herinnert van haar kamptijd. “Telur asin”, zeg ik zonder enig nadenken.
Meestal vertelt ze stoere verhalen over wat we allemaal deden om de Jap af te leiden als er weer gesmokkeld moest worden. Soms werden we gesnapt. Dan kregen we straf. Later, toen ik ouder werd en doorvroeg waar zo’n straf dan uit bestond, keek ze weg en werd er resoluut gezegd, dat het niet zo erg was geweest. De Jap was wel aardig voor de kinderen. Dit maakte mijn oudste zus furieus. Ze schreeuwde ons toe: Wat weten jullie er nou van. Jullie waren veel te klein om je er nu nog iets van te herinneren. Jappen waren niet aardig….!”
Een halve eeuw later, voor het eerst weer terug in Lawang, vroeg mijn zus Do: “Ken je het Taman Sari bevrijdingslied nog, dat we toen zongen?” Zonder antwoord af te wachten, begon ze:
Houd moed, het eind is nu in zicht kop op en zet nu een blij gezicht, want heus, het is geen mop we kiezen gauw het ruime sop!
Al bij het eerste woord val ik in. Ik herinner me dat lied niet van mijn kamptijd. Toen het lied in de jaren zestig weer populair werd voor de film “Bridge over the River Kwai”, zongen mijn twee oudste zussen dit kamplied, als de tune ergens gespeeld werd. Jaren geleden vroeg ik aan mijn toen drieëntachtig jarige tante Poule, met wie wij samen geïnterneerd waren in hetzelfde kamp, hoe dit lied naar Java was gekomen. Volgens de geschiedenis is het pas tijdens de aanleg van de Birma-Siam Spoorweg ontstaan. “Kabar angin, kind, kabar angin”, zei ze dan. Letterlijk betekent dit: ‘windnieuws’. Maar tante Poule zei altijd: “De wind heeft het in onze oren gefluisterd”. Opeens is er een bericht. Niemand weet waar het vandaan komt. Telepathie? Of de Tong Tong?
Jaren geleden, tijdens een familie-reünie, zong ik onder de afwas in de keuken met mijn nichtjes uit Noorwegen, Amerika en Canada (Indische Nederlanders vind je overal op de wereld) ons bevrijdings-kamplied:
Tamang Sari, het oord van daagse sleur
Werd gevild met vreugde, pret en fleur
Want de clou van dit verjaardags-feest
Werd gevierd met d’evacuatie-geest
En een ieder waant zich al op de boot
Op weg naar kind of echtgenoot
En al duurt de reis nu nog zo lang
Daarvoor zijn wij niet bang
Houdt moed, het eind is nu in zicht
De oudjes kwamen naar dat vrolijke gedoe in de keuken kijken en zagen daar vrouwen tussen de veertig en vijftig jaar die zich danspasjes bij het lied probeerden te herinneren. Tante Pietje was aan het mopperen: “Die kinderen zijn niet goed wijs. Wie bgaat er nu nog zo’n kamplied zingen”. Maar Pietje, we waren al bevrijd, weet je nog? Het was in de Bersiaptijd. De bevrijdingsrevue voor de laatste kampdag. Het is toch goed dat de kinderen de vrolijke dingen hebben onthouden. In de laatste jaren van haar leven leefde ze meer in het verleden en vertelde ze over Indië. Maar nooit over de oorlog. Wel over onze lange reis van Malang naar Batavia in geblindeerde treinen die gedesinfecteerd waren met een wit poeder en hoe blij onze ouders waren toen ze hun drie dochtertjes weer bij zich hadden, daar in het tijdelijke huis aan de Banjoumasweg in Batavia. Maar wat ze niet vertelde en ik pas veel later hoorde, was dat tijdens de
reis een deel van de trein gebombardeerd was. Een wonder dat wij gespaard bleven. Maar dat wonder had diepe geestelijke wonden achtergelaten bij een van mijn oudere nichten.
Een periode van haar leven leed ze aan angst- en driftaanvallen. Die kwamen nadat haar vader – een over het algemeen rustige man – zomaar van het ene op het andere moment heel driftig kon reageren, zonder enige aanwijs-bare oorzaak. Op een dag werd hij zo driftig dat hij een bord erwten-soep naar haar hoofd smeet. Gelukkig bukte ze. Ze moest wel de troep opruimen en dat vertikte ze, dus nog meer herrie. Haar moeder waarschuwde iedere keer: “Jongens, het is binnenkort volle maan”. Maar de verbinding tussen volle maan en de driftbuien van haar vader, daar kwam ze pas veel later achter.
Na het erwtensoep-incident ging ze vreemd gedrag vertonen. Later kreeg ze angst- en driftaanvallen en op zulke momenten smeet ze alles wat binnen haar bereik was aan diggelen. Ze ging dan staan, keek recht voor zich uit en ze schreeuwde dan: ‘joeskit’ ‘Kiré’ en boog stijf naar voren en bleef zo staan. Dan duurde het weer even en schreeuwde ze: ‘noré’, waarna ze weer rechtop in de houding ging staan. Daarna schreeuwde ze weer ‘wakkaré’, draaide zich om en liep als een zombie de kamer uit om urenlang voor zich uit te staren, zittend op de grond in haar slaapkamer. De benen onder zich gevouwen. Onbereikbaar voor iedereen. Het is wat de Jappen schreeuwden als we appèl hadden, zeiden mijn zusjes. (joeskit = in de houding; Kiré = buigen; noré = rechtop; wakkaré = weggaan)
Kort daarna werd er gezegd dat ze voor een half jaar naar een sanatorium moest. In werkelijk-heid zat ze in een psychiatrische inrichting. Daar bleek dat niet alleen het bombardement op onze trein, maar ook het kamp en de Bersiaptijd de oorzaak van haar angstaanvallen waren. Het was in die tijd dat Prof. Bastiaans met zijn kampsyndroom therapieën begon.
Tante Poule overleed in 1987, een jaar voordat ik voor de eerste keer na 1947 weer in Indonesië rond liep. Zij was een van de laatste van de oudere generatie die mij over het kamp had kunnen vertellen. In het boek van mijn leven blijven die bladzijden met persoonlijke aantekeningen van mijn kleuterjaren leeg. Ik zou ze nu redelijk goed kunnen schrijven, maar dat zijn dan niet mijn eigen verhalen. Mijn zusjes en nichtjes – een paar jaar ouder dan ik – die in hetzelfde kamp waren, slaan die bladzijden in hun boek altijd over alsof ze nooit geschreven zijn. Ook zij willen niets meer vertellen. “Vergeten joh, ik weet alleen nog maar wat flarden…..”
Ik vraag nooit verder; ik weet dat het nog heel nabij is voor hen, na al die jaren nog. Zij waren pubers in het kamp. Voor hen zijn het misschien wel de belangrijkste volgeschreven bladzijden in het boek van hun leven. Ik weet ook dat er leeftijdgenoten van mij zijn, die in praatgroepen zaten van de Vereniging ‘Indisch Kampkind’ en dat ze die praatgroepen ‘Kongsi’ noemden, wat in het kamp een kleine groep was dat als een soort gezin functioneerde.
Ik kom er langer hoe meer achter dat er nog heel veel verdriet is onder de generatie kampkinderen. Een ex-collega van mij, die als zevenjarige wees uit Indië na de oorlog door tantes in Nederland werd opgevoed, spreekt nog altijd met veel woede over de ‘Jappen’. Ze weet heel veel verhalen van het kamp waar ze was. Maar haar ouders, daar weet ze helemaal niets van. Alleen een paar foto’s die de tantes vanuit het vooroorlogse Indië toegestuurd hadden gekregen, zeggen wie haar ouders waren. Ouders die met hun dood de herinnering aan haar eerste levensjaren op deze Aarde meegenomen hebben.
De diepe bronzen tonen van de zware Indische klok brachten mij terug in het heden. Ik zat nog steeds naast die dame, die mij vroeg of ik ook in het kamp had gezeten. www.corrieabos.nl
Opmerkingen
200