Een vergeten kamptaal uit de Japanse bezetting

 

10897265288?profile=originalEen vergeten kamptaal uit de Japanse bezetting        

Door:   Prof. Marc van Oostendorp

 

Tijdens de eerste jaren van de bezetting van Nederlands-Indië ontstond er onder de jongeren in de Interneringskampen een eigen taal. Dit was een mengeling van Nederlands met uitdrukkingen uit het Maleis en de straattaal van Batavia. Een van de laatste mensen die zich deze bijzondere variant  nog kan herinneren is Frans Schreuder: “Het was een luchtige taal, maar ook een beetje macho…”

Vrouwen en kinderen in kamp Tjideng.

Wanneer de Haagse pianoleraar Frans Schreuder (1930) de afgelopen decennia aan het vrouwenkamp dacht waarin hij als kind verbleef, pakte hij vaak een papiertje. “Ik heb altijd wel aantekeningen gemaakt van gekke woorden en zinnen die we in het kamp Tjideng  gebruikten”. Hij is misschien een van de laatste mensen die zich herinneren dat er in de kampen in Indië een heel eigen taal gesproken werd. “Ik heb deze week nog vijf mensen gebeld die in andere kampen hebben gezeten. Zij wisten er niets meer van. Misschien komt het omdat ik een taalfreak ben. Ik hoor nóg hoe de mensen toen spraken”.  Tjideng was een van de grootste Japanse interneringskampen in Het voormalige Nederlands-Indië. Frans Schreuder mocht als jongetje de eerste tijd bij zijn moeder blijven. Pas toen hij in 1943 dertien werd, moest hij naar een mannenkamp. Daar was geen sprake van een kamptaal. Die mannen waren alleen maar bezig met overleven.

Optimistisch

Zijn herinneringen aan het vrouwen-kamp zijn daarentegen nog bijna warm. Toen de Japanners in maart 1942 Nederlands-Indië binnenvielen, werden alle Nederlandse mannen onmiddellijk geïnterneerd. Vrouwen en kinderen waren in eerste instantie nog min of meer vrij, al moesten zij zich wel vestigen in aparte ‘beschermde’ wijken: getto’s die in de loop van de Japanse bezetting zouden uitgroeien tot kampen.

Kamp Tjideng, Batavia

“Zeker voor ons kinderen was het kampleven in het begin avontuurlijk en stoer”, vertelt Schreuder. “Onze moeders, die altijd bedienden hadden gehad, bleken opeens hard te kunnen werken. De sfeer was vooral erg optimistisch, ook wel door het nogal racistische idee dat er toen leefde. Het was toch ondenkbaar dat wij blanken lang door een Aziatisch volk overheerst zouden worden”. Uit die relatief onbekommerde sfeer kwam de nieuwe kamptaal voort; een taal die overwegend door jongeren gebruikt werd en veel krachttermen kende. Allerlei invloeden uit het Maleis 

kwamen hierin voor. Een taal, die volgens Schreuder “luchtig” was maar ook “een beetje macho”! De omgangs-vormen in Indië waren toch al vrijer, zo niet ruwer dan in Nederland.

Dagelijks leven in kamp Tjideng.

“Be-wè-sen”

Voor Schreuder was het allemaal nieuw. “Voor de oorlog woonden we in een Europese enclave in Batavia en contacten met de lokale bevolking waren er eigenlijk nauwelijks. Mijn ouders waren in de jaren twintig uit Holland gekomen en we behoorden dus tot de eerste generatie. We spraken beschaafd Nederlands – misschien wel deftiger dan in Nederland zelf”. Zo spraken we nooit over ‘matras’ maar over ‘bultzak’ en nooit ‘medicijn’ maar ‘obat’. Als je hiervoor wel de Nederlandse woorden gebruikte, dan was je òf net uit Nederland aangekomen, òf je was een aansteller. “Nog steeds kan ik soms gemakkelijker op het Indische woord ‘Bajem’ komen dan op ‘spinazie’”. Verreweg de meeste Nederlandse ouders hamerden erop dat hun kinderen geen Indisch accent mochten overnemen; bang als ze waren dat hun kind op een dag met een inlandse jongen of meisje thuis zouden komen. Maar Schreuders ouders lachten vooral  als hun kinderen ti9jdens een oplopende ruzie opeens met een zwaar accent riepen: “Heb ik dat gedaan? Be-wè-sen!” (oftewel: bewijzen). Toch was mijn vader heel taalgevoelig. Hij noemde juffrouw Vanger van de lagere school vanaf het begin af aan si-Tankap’’; tankap betekent ‘vangen’.

Op school plaatsen    

In het kamp vielen al gauw de oude maatschappelijke scheidslijnen weg.  We kwamen in contact met mensen uit heel andere milieus, die vee;l meer ‘verindischt’ waren en die veel meer kennis hadden van de straattaal van Batavia (het ‘petjok’) en van andere talen en dialecten. Wij jongeren vonden dat stoer en pikten dat op. We gebruikten nieuwe krachttermen. ‘Dalderidal’ bijvoorbeeld, of ‘Smeu-de-pipeu’.  De vreemde woorden werden aangepast aan het Nederlands. De kampomheining heette een ‘gedek’.  En daaruit maakten we een werkwoord: ‘gedekken’, dat sloeg op het smokkelen door de omheining heen. Wij gaven dan bijvoorbeeld een hemd aan een inlander en kregen  daar dan een kip voor terug.                                                          Uit het Japans werden geen woorden overgenomen, maar wel uit het Engels. Een vriend noemden we ‘pel’ naar het Engelse ‘pal’. Als we te weinig geld hadden, zeiden we: “Ik zit short”. We dronken geen sinaasappelsap, maar ‘orange-crush’ en maggi noemden we ‘meggi’. Vooral veel Indische mensen gebruikten dat soort woorden om zo westers mogelijk te lijken. Veel mensen spraken ook Nederlands op een deftige manier. In plaats van m’n huis zeiden ze heel nadrukkelijk ‘mijn’ huis.

Wat bedoelt Schreuder trouwens als hij spreekt over Indische mensen? “Als men het tegenwoordig heeft over Indische mensen, wordt ik daar ook toe gerekend, omdat ik daar vandaan kom. Echter, wij beschouwden onszelf toen als echte Hollanders. Indische mensen was een nette manier om     de oorspronkelijke bevolking te benoemen.  

Niet in de put

Der kamptaal was illegaal, omdat het gebruik van het Nederlands door de

Jappen verboden was. Officieel was Maleis de voertaal. Maar natuurlijk spraken we toch wel Nederlands met elkaar. Bovendien waren de mensen erg vindingrijk. In het begin, toen mijn vader al was opgepakt en wij nog min of meer vrij waren, mochten we hem weleens een pakje brengen. Daar mochten we dan ook een briefje bij doen, maar dat moest dan wel in het Maleis. Dan schreef iemand : “Saja tidak doedoek di dalam soemoer”. Dit betekent letterlijk: “Ik zit niet in de put”. Maar iemand die de Nederlandse taal niet kent en dus ook niet de betekenis van de zegswijze ”in de put zitten”, die denkt al gauw: nou ja, die Hollanders zijn echt gek!

FrFrans Schreuder: “Luchtig maar ook een beetje macho…..”

We kónden ook niet anders dan Nederlands met elkaar spreken, want ons Maleis was erg slecht. De meeste Nederlanders spraken een soort Pasar-Maleis, de taal van de markt. Ik vind het achteraf maar erg arrogant, dat we maar net genoeg Maleis uitbraakten om ons bij de bedienden verstaanbaar te maken. In de dorpen spraken sommige Nederlanders  wel beter Maleis, bijvoorbeeld als ze in bedrijven werkten en daardoor meer met delokale bevolking in contact kwamen. Maar in de grote steden leefden de Nederlanders toch meer in een besloten kring.

Stiefje

Het waren weliswaar de jongeren die in het kamp de nieuwe taal maakten, maar je zat daar zo op een kluitje, dat de moeders de uitdrukkingen overnamen. Als we ergens mee zaten, zeiden we: “Ik heb schijt”. Mijn moeder, die een vlotte vrouw was, hoporde ik op een gegeven moment die uitdrukking ook gebruiken, al maakte ze het wel iets netter. Ze zei dan: “Ik heb sch..”. Het was een gevoelstaal, waarmee we onze onderlinge verbondenheid tot uitdrukking brachten. Die gevoelens komen nu nog wel eens terug als ik er aan terugdenk. Toen we na de oorlog in Nederland teruggekomen waren, zijn we meteen weer opgegaan in die Nederlandse samenleving. Ik zei in het begin nog wel eens ‘stiefje’ in plaats van ‘stufje’. Maar dat leerde ik direct af. Die kamptaal zijn we een beetje kwijtgeraakt. Aan de andere kant, als mijn zus vroeger met mij aan de telefoon zat, zeiden haar kleine

kinderen: “Heb je oom Frans aan de lijn? Je praat zo Indisch”. Mijn moeder ergerde zich een keer aan een andere dame voor het verkeerslicht en zei in zichzelf: “Ajò”, waarop die dame zei:  “Ook uit Indië?”.

Tjideng-slang

Als herinnering aan de oorlog en het vrouwenkamp Tjideng, publiceerden Ingeborg Tückermann en Gwendolyn de Ruyter de Wildt, beiden voormalige bewoonsters van Tjideng, een bundel gedichtjes, waarin kamptaalwoorden werden gebruikt zoals in het volgende:

 

Dalderidal! O, wat heb ik ’n sch..t,                                    Want ik heb hondse keet met si-Aleid.                             Ik zeg: “Ajò, baggi  mij ’n vods”.                                         Zegt zij: “Dònderop jij; smeu-de-pipeu, knòts”.                 Ik natuurlijk: pe! Wah ik geef haar een hijs.                   En si-Aleidje springt op met gekrijs.                          Verkoopt mij ’n dreun-doèrr, precies in m’n smoel. Semèrr, behoorlijk potig zeg, boekan maïn betoel!

Woordverklaring door Frans Schreuder:                                Dalderidal – krachtterm                                                              Wat heb ik een sch(ij)t – Wat baal ik                                        keet hebben – ruzie hebben                                                             si – voorvoegsel bij eigennamen (van bekenden)                         Ajò – aanmoediging                                                                        baggi mij ’n vods – geef mij een (sigaretten)peuk             smeu-de-pipeu – uitroep waarvan de woorden geen echte betekenis hebben                                                                                 pe of pel – vriend (uit het Engels: pal)                                   doèrr – versterking van het voorafgaande woord; dus: een fikse dreun                                                                                     semèrr – uitroep                                                                            boekan maïn betoel – (Maleis) werkelijk geen kinderspel  

 

       Met dank aan NICC voor de bijdrage!

 

 

E-mail me wanneer mensen hun opmerkingen achterlaten –

U moet lid zijn van ICM - abonnement 8 euro per maand periode 2024 - 2025 om opmerkingen toe te voegen!

Doe mee ICM - abonnement 8 euro per maand periode 2024 - 2025

Blog Topics by Tags

Monthly Archives