De middag dat het kind van de luitenant stierf, gingen we de berg op. De luitenant was een aardige man met zachte bruine ogen en met een sterk kalende bruine schedel. Uit principe sprak hij alleen Bahasa, maar hij deed niet onvriendelijk tegen ons.
Zijn kamp lag in de bergen bij Trètès, zestig kilometer van het stoffige Surabaya. Mijn vader reed er dagelijks naartoe om het leger te leren boekhouden en in de vakantie mochten wij er twee weken logeren.
Het was er fris, de zon scheen er helderder en zachter dan beneden, al verbrandde je er sneller door. We waren even hoog als sommige wolken, af en toe kwam er één langs, flarden nevel over je gezicht en armen, vochtig maar niet vies.
Wim en ik tafeltennisten, speelden Jokari, zwommen, reden paard en verveelden ons na een week.
De dag dat het kind van de luitenant stierf, lazen we lusteloos een boek, toen er ineens een zenuwslopend gehuil en gesnik uitbrak in het huis aan de overkant.
Amok? Mata gelap? Uit de omliggende gebouwen kwamen al snel wat mannen aansprinten, onder wie mijn vader, maar ma hield ons vast in de voorkamer. Gespannen wachtten we af en keken naar het huis van de luitenant.
Even later kwam pa naar buiten en liep onze richting uit, ma hem tegemoet. Ze praatten even, daarna liep ma resoluut naar de overkant, terwijl pa naar ons toe kwam.
‘Het is het kind van de luitenant,’ zei hij, ‘ze heeft stuipjes.’ Hij schudde zijn hoofd. Hartverscheurend was intussen het jammeren aan de overkant.
‘Gaat het dood, pa?’ vroeg ik.
‘Ik weet het niet, jongen. De luit gaat naar Malang voor een dokter. We moeten er maar het beste van hopen.’ Hij zag er echt bezorgd uit, maar ging toch weer terug naar het leslokaal. Na enige tijd klonk uit het open raam van het lesgebouw zijn luid en eentonig Bahasa als vanouds.
Wim en ik keken elkaar aan. Zouden we zonder meer durven vertrekken? We overlegden, ik was een zoon en had het wel gedurfd, maar hij was een meegekomen vriendje en kon zich geen ongehoorzaamheid permitteren. Ten slotte besloten we dat ik het zou gaan vragen.
In het huis van de luitenant stond mijn moeder met een bezweet hoofd te discussiëren in haar zelfgemaakte Maleis, een natte dampende doek in de hand.
Twee vrouwen liepen huilend rond, drie zaten huilend terneer.
‘Nu niet, Hans,’ zei ze nijdig, toen ik tegen haar begon te zeuren.
‘Een klein eindje maar, mam. Pa zegt zelf dat het hier veilig is.’ Ze liep de kamer uit en weer terug en weer eruit, met pannen potten en doeken, een en al competente totok.
‘Eventjes maar, mam,’ zeurde ik, toen zij even bij mij stilstond.
'Ja, ja, maar kijk uit.’ Ze wist niet meer wat ik gevraagd had.
Verheugd rende ik weg. ‘Het mag,’ riep ik. Snel namen we wat sigaretten uit het tinnetje Chief Whip van mijn vader, Wim vulde zijn aansteker bij en ijlings namen we de benen.
Het kamp, de Oase, lag steil tegen de berghelling aan de rand van Trètès. Het hek was van prikkeldraad dat we makkelijk opzij konden buigen op een plek waar dat kennelijk al vaker was gebeurd. Erachter liep een pad omhoog.
Eindelijk vrij, en bang waren we niet, Trètès was volkomen veilig. Nee, dan Surabaya waar je dagelijks in de Indische Courant kon lezen over de rampokpartijen van de vorige nacht, gelukkig meestal bij rijke Chinezen.
Na een paar honderd meter lag Trètès al duidelijk beneden ons. We wezen elkaar de riante vakantiehuizen van Aniem en BPM aan en de plek waar zwembad Van Vloten moest liggen.
Alle huizen hadden rijke tuinen, een beetje verwilderd nu ze niet zo vaak meer werden bewoond. Dit zijn nu rozen, zei mijn moeder vaak en theerozen wees ze altijd aan. Overal kabbelde water en dat was geen wonder met die steile hellingen.
Op het centrale pleintje kon je paarden huren, sinds de uittocht van de Hollanders waren er meer paarden dan huurders en je kon tot op het bot afdingen.
Heel ver beneden zagen we langs de weg de groepjes vrouwen staan die fruit verkochten, djeruk bali, pisang susu of pisang ambon, durian, mangga, gewone djeruk, zuurzak, soms duku, mangistan of kedondong, rambutan, noem maar op. Als er een auto langskwam, renden ze mee, exemplaren in de handen of in een mand op het hoofd.
Ik genoot van het uitzicht maar Wim wilde verder. Zwaar ademend klommen we omhoog, totdat het pad ophield bij een vlak gedeelte met een droog landbouwveldje waarop jonge onduidelijke aanplant. ‘Nu rechts aanhouden,’ zei Wim zelfverzekerd, ‘als we goed luisteren moet het geluid te horen zijn.’
We luisterden en inderdaad, met een beetje goede wil kon je aan het eind van de horizon rechts een zacht geruis van water horen.
Na een kwartier kwamen we inderdaad bij een waterval. Van zeker vijftien meter hoogte stortte het water zich met een hels kabaal naar beneden, in een grote vergaarbak, van waaruit een vrolijk stroompje naar beneden hobbelde.
De kom was zeker een meter of vijftig rond. Waar het water naar beneden kwam, was het een en al schuim, maar daaromheen was het water blank, rustig en koud.
Er viel niemand te bekennen. We liepen om de kom heen en achter de waterval langs.
‘Waar zijn ze nou?’ riep ik.
Wim haalde zijn schouders op. We gingen zitten, rookten een sigaret en staarden in het water.
‘Ze zouden hier toch komen?’ vroeg ik ten slotte. Je moest hier echt schreeuwen om verstaan te worden.
Wim keek me blanco aan, maar had hijzelf niet de vorige avond, voordat we in slaap vielen, het plan precies uiteengezet?
‘Vet geloerd, man,’ riep ik, toch wel enigszins triomfantelijk, ‘ze komt niet.’
Maar na een halfuur zag ik ze komen, Els en haar zusje. Ze liepen door het stroompje omhoog, schoenen in de hand, en bereikten ons snel.
‘Hai,’ wuifden ze uit de verte. Ze gingen aan de overkant zitten en deden of ze niets met ons te maken hadden. Te horen viel er niets, door het storende geluid van de waterval, maar je kon toch wel zien dat ze druk met elkaar in gesprek waren en veel moesten proesten en lachen.
Wim keek het even aan en stond toen op. Ik volgde, we liepen om en gingen naast hen staan, maar ze hadden zogenaamd geen aandacht voor ons. Els had blond haar, wit gebleekt door de zon, heldere blauwe ogen en een gave gebruinde huid. Ze droeg witte tennisshorts en een witte bloes eroverheen. We stonden een minuut op hen neer te kijken, toen riep Wim: ‘Hé Els, je hebt een bloedzuiger!’
Gillend sprong ze overeind en inderdaad, op haar linkerkuit zat een klein, glad, donker lichaampje. Ze stampte met haar voet en begon eraan te trekken.
‘Niet doen,’ riep ik, ‘dan blijft het kopje zitten.’ Ze was erg geschrokken en we kregen haar met moeite zover dat ze weer ging zitten. Ik haalde een sigaret uit mijn zak en Wim verpulverde hem en wreef de tabak op het beestje.
Het werkte, na een halve minuut liet hij los. Van angst had Els gehuild, maar het ijs was gebroken. We zaten bij elkaar en rookten zwijgend een sigaret.
‘Zin in zwemmen?’ vroeg Wim ten slotte.
‘Kan toch niet?’ zei Els. ‘We hebben geen zwempak bij ons.’
‘Kan best.’ Doodgemoedereerd ging Wim staan, trok met enkele bewegingen zijn kleren uit en sprong naakt het water in. Hij zwom in de richting van het schuim van de waterval, spartelde wat rond en kwam weer terugzwemmen.
‘Kom op,’ riep hij, ‘het is heerlijk.’ We aarzelden, Els en haar zusje smoesden met elkaar, stonden op en verdwenen achter een bosje. Haastig kleedde ik me uit en sprong in het water. Het was ondiep maar koud, het water kwam van hoog uit de bergen.
Naast elkaar lagen we, half zwemmend met de voeten op de grond, te kijken naar de plek waar de meisjes vandaan moesten komen. Het duurde vrij lang, maar toen kwamen ze toch aanrennen. Els achter haar zusje, zo bloot als bloot maar zijn kan. Ik had me meer van dit moment voorgesteld. Els zag er precies zo uit als ik had verwacht, kleine huppelende borstjes, witter dan de rest van haar huid, tussen haar benen de glimp van een gleufje.
Schaterend stortten wij ons op elkaar in het witte schuimwater, duwden, gooiden omver, lichtten beentje, spatten water, trokken aan haren, slikten golven in. Na een tijdje waren we doodop, we keken elkaar aan en ernst daalde over de situatie.
Wim trok Els het water uit. Samen liepen ze in de richting van de waterval en verdwenen achter het watergordijn. Haar billen volgde ik tot ik ze niet meer zag. Toen stapte ik de kant op en trok snel mijn broek aan over mijn natte onderlijf.
Het was me rommelig te moede. Ik ging zitten aan de zijkant, zo ver mogelijk van de waterval, en keek naar het afdalende stroompje. Na enige tijd kwam Martje naast me. Ze was tien jaar, een kind nog, tegen wie je weinig kon zeggen.
‘Hoe gaat het op school?’ vroeg ik ten slotte. Ze keek me verbaasd aan, ze had dezelfde keiharde blauwe ogen als Els, maar dan met zwart haar eromheen.
‘Hoe gaat het op school?’ bauwde ze. ‘Het is vakantie, jongen.’ Ze sprong op en liep weg, op haar dunne blote kinderbenen.
Ik bleef zitten en keek naar beneden. Je kon honderden meters stroomafwaarts kijken. Ver weg, in een bochtje, maakte een bruin figuurtje zich uit de struiken los. Hij deed zijn sarong los en ging gehurkt zitten in het ondiepe randgedeelte van het water. De onderkant van zijn billen hing net in de stroom.