'Heeft u niet een Hollandse man voor mijn dochter?’ vraagt de oude Sumatraanse vrouw. Ze zit in een rolstoel op de veranda van het restaurant, en haar dochter is zojuist naar binnen gegaan om af te rekenen. We kijken uit over de weidse stilte van het Maninjaumeer en zijn aan de praat geraakt. Ze is halfverlamd en articuleert slecht, maar haar zwarte kraalogen zijn alert.
‘Ik heb in Amsterdam nog een ongehuwde zoon,’ zeg ik lacherig. Dom, want hier in het matriarchale Minangkabau-gebied is het zoeken van een geschikte schoonzoon een serieuze zaak en de verantwoordelijkheid van de moeder. Zij wil dus meteen alles over hem weten.
Gelukkig komt haar dochter alweer naar buiten en verandert haastig het onderwerp: ook hier zijn de jonge vrouwen geëmancipeerd. Na het uitwisselen van beleefdheden voert zij haar moeder snel weg. Jammer voor mijn zoon, want Maninjau is een heel mooie plaats om je leven door te brengen. ‘Ze hebben hier alles,’ zegt onze chauffeur Yul jaloers als hij ons langs het grote meer rijdt, ‘sawa’s voor de rijst, vissen in het meer, water uit de bergen, en schoonheid voor het oog.’
Hij heeft gelijk. De meeste buitenlanders die Sumatra bezoeken, gaan een paar dagen naar het Tobameer en steken dan over naar de oudheden van Java. Maar wie wat verder naar het zuiden trekt, ontdekt het ene natuurparadijs na het andere.
En Danau Maninjau is schitterend. Vanuit Bukittinggi is het een plezierige rit van twee uur door berglandschap. De tocht eindigt met de ‘weg van de 44 bochten’, een adembenemende daling naar het toch nog op vijfhonderd meter hoogte gelegen meer.
Halverwege stoppen we. Beneden ons ligt op een bergplateau een prachtig Minangkabau-huis (zie foto)
Het groen van de zes puntdaken harmonieert prachtig met de omliggende gele sawa’s en het wazige blauw van het verre meer. Een droomhuis. Volgens Yul is het een theehuis, maar nu failliet.
Nog een paar (keurig genummerde) bochten verder en we zijn aan het Maninjau-meer. Grote touringcarbussen kunnen deze nauwe bochten niet aan, dus druk is het nooit op Danau Maninjau.
Er is ook maar één fatsoenlijk hotel hier, volgens onze chauffeur, en dat is Pasir Panjang Permai. Het is prachtig gelegen aan het meer, gebouwd op palen, half in het water. Ik krijg de prijslijst te zien, en mijn oog valt op de naam van de beste categorie kamer die te vergeven is: SUPER DE LUX.
Het is langgeleden dat ik die uitdrukking voor het laatst heb gehoord en ik ga er meteen voor. ‘Saya mau (ik wil) super-de-lux!’ hoor ik mezelf zeggen.
Met mijn vrouw Maja sta ik even later in de grote kamer die betere dagen heeft gekend, maar voor zeventien euro toch alles biedt wat een mens nodig heeft.
Het mooist is het balkon met de ligstoelen en het uitzicht op het weidse gladde meer waarvan de overkant in een blauwige sluier is gehuld. Het is stil. Danau Maninjau is net zoals het Tobameer oorspronkelijk een enorme krater.
Bergbeken voeren het water aan waarmee dit enorme kratergat een prachtig zoetwatermeer is geworden. Het is vijftien kilometer lang en zeven kilometer breed.
Aan twee kanten stijgt een bergwand omhoog, aan de noordkant en de oostzijde is een strook vlak land van enkele kilometers breedte. Daar liggen de dorpen en de sawa’s.
Alhoewel Maninjau op vijfhonderd meter hoogte ligt, is de temperatuur hier wel degelijk tropisch.
Gelukkig kunnen we zo vanuit het hotel met een trapje in het meer afdalen. Het water is plezierig warm en helder, soms raken je watertrappende voeten een waterplant en dat geeft even een schrikreactie. Maar al snel drijf je aangenaam weg op het lauwe water.
’s Avonds zitten we in het grote restaurant dat bij het hotel hoort. Aan de wanden hangen oude prenten van gevechten uit de koloniale tijd: het bestormen van bentengs (forten). Onder de tekeningen en foto’s zien we de namen van Ridder de Stuers, Generaal van den Bosch, Kolonel van der Heyden, de koloniale veroveraars van een eeuw geleden.
Als tegenwicht is er ook een groot bord met een tekst van Sukarno uit 1948 waarin hij Maninjau prijst (als kind was hij hier vaak).
'Jangan lupa datang ke Maninjau' luidt de slotregel: vergeet niet naar Maninjau te komen.
Een kleine islamitische dienster, het haar zorgvuldig verborgen in een strakke hoofddoek, neemt onze bestelling op.
Als we zitten te wachten, komen er twee mannen binnen, keurig in het pak. Terwijl de een blijft staan loopt de ander ernstig op de eigenares af, een struise vrouw van een jaar of zestig die wat doelloos bij een tafel staat.
Hij neemt haar hand in de zijne, spreekt haar toe terwijl ze knikt en geeft haar daarna nog een bemoedigend tikje op de schouders. Vervolgens gaat hij terzijde staan terwijl de tweede gast nadert en op zijn beurt het ritueel volvoert.
Daarna vertrekken ze. Een condoleancebezoek, iets anders kan het niet zijn, en van onze chauffeur horen we later dat haar echtgenoot enkele maanden eerder is overleden. ‘Zij is nog wat in de war,’ weet hij te vertellen. ‘Daarom is het hotel ook een beetje verwaarloosd.’ De eigenares zien we de volgende dagen voortdurend in gedachten door het restaurant rondzwerven en tot mijn verrassing barst ze geregeld uit in welluidend gezang. Ze heeft een mooie volle alt.
Nog verrassender is dat zij Engelse teksten zingt: ‘Come here, my darling,’ hoor ik, en: ‘Never leave me now.’ De melodie die ze zingt maakt een zelfbedachte indruk.
Soms, als er een haar bekende klant binnenkomt, is ze ineens alert en gastvrouwelijk, maar een halfuur later slaat het verdriet weer toe en staat ze in gedachten bij het kasregister.
Na het eten waag ik het erop een fles bier te bestellen om mee te nemen naar de kamer en het islamitische meisje brengt het met enthousiasme: ‘Dingin betul !’ (lekker koud) zegt ze.
Erg zuiver in de islamitische leer is men hier – gelukkig voor mij – niet: de grote flessen Bir Bintang zijn overal verkrijgbaar.
’s Avonds proberen we de televisie en als ik erin ben geslaagd de stekker met een elastiekje goed in het stopcontact te houden, kijken we onze ogen uit naar de Indonesische versie van Weekend Miljonairs. En daarna Idols! Men is nog niet ver gevorderd in de selectie, de kwaliteit van de zang is bedroevend en geen van de deelnemers weet raad met zijn handen.
Maar wie bang is dat de Amerikaanse cultuur door de islamitische jeugd van Indonesië wordt afgewezen, heeft het mis: iedereen zingt Amerikaans Engels. Zelfs de jongeman die zijn zangstijl baseert op het geschreeuw van de moskee en een soort sirenegeluid produceert, heeft een Engelse tekst.
Op het andere net is het programma Dansa Yo Dansa! aan de gang. ‘I don’t care who’s right or wrong,’ croont een bejaarde zanger terwijl gebrilde echtparen voorzichtig quicksteppen. Een van de heren, hij oogt als een zakenman, heeft een splinternieuwe spijkerbroek aan en tilt bij elke vierde tel even zijn rechtervoet op.
Hij swingt!
Ik houd van dit bescheiden en onhippe volk, bedenk ik.