De Birma-spoorweg Deel I door: M.F. van Ling

De Birma-spoorweg    door:   M.F. van Ling                                                         Mijn oorlogsherinneringen van 7 december 1941 tot 15 augustus 1945,  deel 1             

De redactie kwam onlangs in het bezit van de autobiografie van de heer M.F. van Ling, waarin hij verslag doet van zijn ervaringen als dwangarbeider aan de Birma-spoorweg. Zijn neef, Ron van Ling, liet ons weten dat zijn oom het zeer op prijs stelde indien wij het gedeeltelijk of integraal wilden plaatsen in de Nieuwsbrief. “Ik acht het van het grootste belang dat ieder kennis neemt van wat zich in die vreselijke jaren heeft afgespeeld”, aldus de auteur, M.F. van Ling.

  

Voorwoord door Yvonne Haynes - van Ling

Mijn vader, op wie ik erg gesteld ben, heeft mij gevraagd of ik een voorwoordje wilde schrijven. Toen ik zo mijn gedachten liet dwalen over dit boek, moest ik terugdenken aan mijn jeugd.

Bijna elke zondagochtend vertelde mijn vader een spannend verhaal over zijn oorlogsjaren. Hij beschreef zijn ervaringen op een boeiende en voor ons kinderen begrijpelijke manier.

Nu ik deze “verhalen” op papier zie, besef ik wat een sterk karakter mijn vader moet hebben. Hij is ondanks    die vreselijke oorlogsjaren een ongeschonden mens gebleven. Eendie vreselijke oorlogsjaren een ongeschonden mens gebleven. Een mens, die nog steeds van de kleine dingen van het leven geniet. Ik hoop samen met mijn broer en zus, nog lang van hem te genieten. Papa laat weten dit boek te willen opdragen aan zijn kinderen en kleinkinderen. Bedankt paps, je bent een “kei”.

  

1 – De periode van 7 december 1941 tot 15 augustus 1945

7 december 1941. Ik zat op de kaderschool voor sergeant in Djokjakarta en elke ochtend om 07.00 uur was er ochtendgymnastiek onder leiding van een van de cursisten. We waren net begonnen toen een officier kwam vertelen, dat Nederlands-Indië de oorlog had verklaard aan Japan, naar aanleiding van de verraderlijke Japanse luchtaanval op Pearl Harbor. 

Die mededeling veroorzaakte in mij een onbeschrijfelijk gevoel van onbehagen. Het was net of er iets onheilspellends op mij drukte.

Op het eind van de ochtend werden we – op enkelen na – bevorderd tot sergeant titulair.  Binnen een paar dagen werden we overgeplaatst naar diverse onderdelen van het K.N.I.L. Ik kwam bij de 10e Fuseliers Compagnie in Bandoeng terecht, dat een onderdeel is van het 2e regiment Infanterie; de enige compagnie die gemotoriseerd was. Als sergeant (ik was toen net 21 jaar) zat je voorin naast de chauffeur. Op een dag vroeg ik aan de compagnie commandant of wij (alle brigade commandanten) een rij-opleiding konden krijgen, zodat de brigade commandant het stuur kon overnemen in geval er iets met de chauffeur zou gebeuren. Volgend de Compagnie commandant was daar geen tijd voor.

Onze eerste oorlogsbestemming was Djatibarang, een dorpje niet ver van Indramajoe. Een dag of tien later werd mijn brigade (15 man) naar Indramajoe (een stadje aan de Javazee) overgeplaatst. Later bleek dat hier de Japanners waren geland. Elke dag moesten we strandpatrouilles lopen en uitkijken naar eventuele Japanse activiteiten. Drie maal daags kwam er een omgebouwde personenauto langs om eten te brengen. Van die gelegenheid maakte ik gebruik om van de chauffeur wat rijles te krijgen. Alles bij elkaar zal ik een uur of twee achter het stuur hebben gezeten. Ik wist toen hoe je een auto moest starten, waar de pedalen voor dienden, maar het moeilijkste was het schakelen. In die tijd moest je nog “dubbel kluts” toepassen. Op 20 februari moest onze compagnie naar een gebied in Bantam nabij Rangkasbitoeng, waar we in een lokale rubberonderneming werden ondergebracht.

 

2 – Vuurdoop

Ook hier op de rubber onderneming moesten we elke dag patrouille lopen. Op 1 maart 1942, heel vroeg in de ochtend, werden we gewekt  met de mededeling dat er een invasiemacht in de buurt van Merak was geland. Dat was niet ver bij ons vandaan. Binnen de kortste keren moesten we onze stellingen bezetten; dat was een stelsel van loopgraven aan één zijde van de weg en een tankhindernis. Deze hindernis bestond uit dikke boomstammen, die schuin omhoog stonden en ondersteund werden door stutbalken, zodat verkeer mogelijk was. Hiervan waren er twee exemplaren per hindernis. Wanneer de stutbalken werden weggeslagen, werd de weg afgesloten. We waren amper twee uren in onze stelling toen we motorgeronk hoorden. Even later verscheen de eerste Japanse tank, voorzien van de oorlogsvlag, aan de bocht. Ter versterking van onze compagnie hadden we een gepantserd halfrupsvoertuig (ook wel scoutcar genoemd), voorzien van een punt-vijftig mitrailleur. Een halfrupsvoertuig heeft twee normale voorwielen; het achterstel bestaat uit rupsbanden, zoals bij een tank.

Plotseling openden we het vuur en meteen werd dat beantwoord. Dit eerste vuurcontact vergeet ik mijn hele leven niet. We hoorden de kogels inslaan op onze borstwering van zandzakken en om ons heen hoorden we de boomtakken afbreken. En het eigenaardige was, dat ik helemaal niet bang was en zelfs heel beheerst mijn bevelen gaf. Het leek net een normale oefening, maar nu werd er wel met scherpe munitie geschoten. De tankhindernis was zo geplaatst, direct na de bocht in de weg, dat de vijand erdoor verrast werd. De tank kon er niet meer door en dankzij ons goed gericht vuur duurde het toch een poos voordat de vijand de hindernis wist op te blazen. Het gevolg was dat de tanks weer verder konden rijden. De afstand tot de tankhindernis was hoogstens 75 meter. Ons vuur maaide de Jappen weg, maar er kwamen steeds meer Jappen. Wanneer zij door een punt-vijftig mitrailleurkogel werden getroffen, sloegen ze achterover vanwege de kracht. Op een gegeven moment werd de overmacht te groot en moesten we ons terugtrekken tot de tweede tankhindernis, die zo’n 300 meter verderop lag. Elke keer dat de overmacht te groot werd, moesten we ons weer terugtrekken en ervoor zorgen dat we niet werden ingesloten. Op één van die terugtrekkingen zat ik met nog tien man in de scoutcar. Mijn aandacht werd getrokken dor een soldaat die een offensieve handgranaat – waarvan het veiligheidslint bijna geheel was afgerold – in zijn hand hield. Eigenlijk wist hij er geen raad mee, want het was onmogelijk om in een rijdend en slingerend voertuig het lint weer er omheen te wikkelen. Als hij de handgranaat per ongeluk zou laten vallen, dan waren we er allemaal geweest.

Zonder na te denken pakte ik de handgranaat van hem af en wierp hem zover mogelijk weg. Dat was even een angstig moment. Al terugtrekkend hadden we de opmars van de vijand zeker 5 uren weten te vertragen. Die tijd was nodig om versterkingen naar ons te sturen. Om een uur of twee ’s-middags werden we gehergroepeerd en kreeg ik het plotseling zwaar te pakken. Ik beefde over mijn gehele lichaam. Ik kon niet praten en ook kon ik me niet concentreren. Gelukkig duurde dat maar een paar minuten. Het was de reactie op mijn eerste vuurcontact met de vijand .

Tijdens de hergroepering telden we 15 doden en 20 gewonden. Ook hadden we twee wagens verloren. Tegen de avond werden we door een andere compagnie afgelost en konden we ons ongeveer 20 kilometer terugtrekken. Na wachtposten te hebben uitgezet en wat andere dingen geregeld te hebben, maakten we ons klaar voor de nacht. De hele dag hadden we niets gegeten. Door honger en vermoeidheid lagen we al gauw in de greppel naast de weg te slapen.

 

3 – Opnieuw contact met de vijand

Gelukkig verliep de nacht rustig. Bij et krieken van de dag moesten we ons al gauw gereed maken om naar Buitenzorg te gaan. Daar kregen we de opdracht om ergens tussen Batavia en Buitenzorg stelling te nemen, om de terugtrekkende militairen en vluchtende burgers uit Batavia en omgeving eventuele rugdekking te geven. Wel moest zeker 5 hectare hoge begroeiing en een cassaveplant die al zeker 1.80 meter hoog was, worden weggekapt om een beter schootsveld te krijgen. Tegen de avond waren we daar pas mee klaar en konden we even op adem komen.

Nog steeds zag de veldkeuken geen kans om voor onze compagnie eten te koken. Wel was er koffie en thee in overvloed, maar daar kon je geen honger mee stillen. Gelukkig waren er eetstalletjes in de omgeving en konden we onze knorrende magen tevreden stellen.

Intussen kwam uit de richting van Batavia een stroom vluchtende mensen op fietsen, grobaks, dokkars en bussen voorbij. Af en toe zagen we ook militaire colonnes voorbijrijden. Dat was erg frustrerend. Je denkt dan bij jezelf: Iedereen probeert zijn leven in veiligheid te brengen en wij moesten ter plekke blijven om die volksverhuizing mogelijk te maken. Wat mij opviel, is dat er in onze gelederen niet gekankerd werd. Iedereen deed wat er van hem verlangd werd. De discipline was nog intact en dat was heel belangrijk.

We hadden per man voldoende noodrantsoenen voor twee dagen, maar we mochten die pas aanspreken als de nood het hoogst was. Volgens de kapitein was het zover nog niet. Onze verbindingsofficier maakte bekend dat de legercommandant van Bandoeng een onneembare vesting wilde maken. Dat was de reden dat iedereen zo snel mogelijk naar Bandoeng wilde komen. Militair gezien was Bandoeng door zijn ligging goed te verdedigen. Militaire eenheden vanaf Batavia, Buitenzorg, Tjimahi en Bandoeng zelf zouden rond de stad

versterkingen opwerpen. Later bleek dit een grote misrekening te zijn.

Elke keer wanneer we vliegtuigen hoorden, bleken het Japanse toestellen te zijn. De geruchten deden de ronde dat al onze eigen vliegtuigen boven Malakka waren afgeschoten. Het geallieerde hoofdkwartier wilde koste wat koste Singapore behouden. Dit bleek echter een utopie te zijn. Na twee dagen geen contact met de vijand te hebben gehad, kregen we weer een beetje hoop dat de Japanse invasie misschien mislukt was. Het tegendeel was echter waar en de volgende dag moesten we halsoverkop een Australische eenheid aflossen, die tien kilometer vóór Semplak lag (een dorp niet ver van Buitenzorg)versterkingen opwerpen. Later bleek dit een grote misrekening te zijn.Elke keer wanneer we vliegtuigen hoorden, bleken het Japanse toestellen te zijn. De geruchten deden de ronde dat al onze eigen vliegtuigen boven Malakka waren afgeschoten. Het geallieerde hoofdkwartier wilde koste wat koste Singapore behouden. Dit bleek echter een utopie te zijn. Na twee dagen geen contact met de vijand te hebben gehad, kregen we weer een beetje hoop dat de Japanse invasie misschien mislukt was. Het tegendeel was echter waar en de volgende dag moesten we halsoverkop een Australische eenheid aflossen, die tien kilometer vóór Semplak lag (een dorp niet ver van Buitenzorg).

Van een Australische sergeant kreeg ik een dikke reep chocolade. Dat was natuurlijk hartstikke welkom, want met zo’n reep kon je het een dag zonder eten stellen. Hij vertelde me dat links en rechts van de weg antipersoneel-mijnen waren gelegd.

Ik kreeg de opdracht om met mijn brigade een anti-tankgeschut te beveiligen. Dat deed ik door ongeveer 100 meter vóór het geschut in stelling te gaan. Niet lang daarna zagen we wel 500 man onze stelling in een breed front naderen. Van alle kanten werd er geschoten en je zag de ene na de andere Jap sneuvelen, maar de opmars was niet te stuiten. Ik zag veel Jappen zonder wapen maar wel met munitie zeulen. Wanneer ze er een zien sneuvelen, namen ze zijn wapen over. Op die manier hadden ze min    of meer de munitiebevoorrading opgelost.

 

4 – Onder eigen vuur

De druk van de vijand werd steeds groter en onze afweer steeds zwakker. Na verloop van tijd werd er van onze kant niet eens meer geschoten. Ik stuurde een soldaat naar mijn compagnie commandant voor nadere orders, maar hij kwam niet meer terug. Waarschijnlijk was hij gesneuveld. Later hoorde ik dat ook de compiescommandant had geprobeerd om ons te laten terugtrekken, maar die man kon ons niet bereiken en dus  moest de compiescommandant mijn brigade als verloren beschouwen.

Om de toestand nog beroerder te maken miste ik mijn groepscommandant, de sergeant 2e klasse Oerip. Van een vluchtende kampongbewoner vernam ik dat hij zijn sarong en jasje moest afgeven aan een militair. Ik begreep dat dit Oerip geweest moest zijn. Tevens kwam ik tot de ontdekking dat het pantsergeschut niet meer aanwezig was, dus was het zinloos om nog langer tegenstand te bieden.

Ik verzamelde mijn soldaten en begon aan de terugtocht richting Buitenzorg. Over de weg was dit niet mogelijk omdat er geen dekking was. Ik was dus gedwongen om door het terrein te gaan. Dat was ook gevaarlijk, omdat

de Australiërs daar mijnen hadden gelegd. Maar ja, van de twee mogelijkheden moest ik de minst gevaarlijke kiezen en dat was om door het terrein te gaan. Elk moment verwachtten we dat er een mijn zou ontploffen, maar het geluk was met ons.

Op het eind van de middag bereikten we Buitenzorg. De stad gaf een verlaten indruk. Je zag haast geen mens op straat. Op een parkeerplaats zag ik een stadsbus staan. De bus was schijnbaar door de passagiers en de chauffeur net verlaten, want de motor voelde nog warm aan. En het belangrijkste was, dat de contactsleutel nog in het contact stak.

Zoals ik eerder gemeld heb, had ik een “rijopleiding” gehad in een omgebouwde personenauto. En hier stond een grote stadsbus, die ons snel en veilig naar ons onderdeel kon brengen. Ik beval mijn mannen om snel in te stappen en reed eerst hortend en stotend richting Poentjak Pas. Ik realiseerde me dat ik met mijn geringe rij-ervaring niet ver zou komen, maar de vijand op je hielen gaf je de moed om zover mogelijk te komen.

Ter hoogte van ’s Lands Plantentuin stond een Indischman met zijn armen te zwaaien. Ik dacht dat hij een lift wilde hebben en stopte voor hem. Hij wees op een omgevallen legerwagen en zei dat het vol lag met militaire noodrantsoenen in blik. Snel gaf ik twee soldaten om zoveel mogelijk blikken op te laden en dat duurde ongeveer vijf minuten. In die korte tijd werden we gepasseerd door drie legerwagens met landstormers.

Dit oponthoud bleek later onze levens te hebben gered. Ik reed achter de drie wagens aan en na een kwartier – het werd toen al aardig donker – kregen we plotseling mitrailleurvuur. 

Ik remde uit alle macht. Ook de wagens voor mij deden dat en allen sprongen eruit. Nog voordat we het vuur konden beantwoorden, hield het vuren op. Toen bleek dat de stelling die ons beschoten had, onze eigen troepen waren. Toen die zagen dat ze op eigen troepen hadden geschoten, werd het commando “staakt het vuren” gegeven.

De commandant van de stelling had bij het horen van onze wagens gedacht dat wij de vijand waren. Pas toen ze ons uit de wagens zagen springen, beseften ze dat ze op eigen troepen hadden geschoten. De voorste twee wagens waren totaal in puin geschoten. We hadden tientallen doden en gewonden; het gekerm was verschrikkelijk om te horen. Als ik niet even tevoren was gestopt vanwege die man die stond te zwaaien, was ik de voorste wagen geweest en zeker gedood.

We verzamelden ons op de weg; geen van de vier wagens kon nog rijden, dus liepen we in de richting van de stelling. Ook van hun kant kwamen militairen ons tegemoet en wie zag ik daar voor me: mijn oudere broer Adriaan! Huilend vielen we elkaar in de armen. Mijn broer zei steeds: “Ik heb bijna mijn jongere broer doodgeschoten”. 

  

5 – Onder vuur door 3 duikbommenwerpers

Mijn broer was namelijk ingedeeld bij een mitrailleurcompagnie die bewapend was met Vickers mitrailleurs. Van hem hoorde ik, dat de kapitein tegen hem zei: “Van Ling, alles wat uit de richting Buitenzorg komt, zijn vijandelijke troepen”. Dus toen ze ons in het halfdonker aan zagen komen, wisten ze niet beter of wij waren de Jappen. Tja, zulke gevallen komen vaak voor; vooral als er angst en paniek heerst. Van een georganiseerde eenheid was toen al geen sprake meer.

Dit was een treffend voorbeeld van een leger dat geen oorlogservaring had, terwijl de Japanners al strijd hadden geleverd in China. Zeker tien, misschien wel meer Indonesische militairen waren gedeserteerd. Wij deden ons best om zoveel mogelijk militairen te verzamelen en marcheerden verder in de richting van de Poentjak Pas. Een kamponghoofd die zich bij ons meldde, kreeg de opdracht om de doden te begraven en de zwaargewonden naar de dichtstbijzijnde kliniek te brengen. De lichtgewonden moesten met ons mee, wat ons marstempo aanzienlijk vertraagde.

Tegen middernacht werden we aangeroepen door een wachtpost. Wat bleek nu, mijn compagnie lag daar in afwachting van nadere bevelen van. 

Dit was een treffend voorbeeld van een leger dat geen oorlogservaring had, terwijl de Japanners al strijd hadden geleverd in China. Zeker tien, misschien wel meer Indonesische militairen waren gedeserteerd. Wij deden ons best om zoveel mogelijk militairen te verzamelen en marcheerden verder in de richting van de Poentjak Pas. Een kamponghoofd die zich bij ons meldde, kreeg de opdracht om de doden te begraven en de zwaargewonden naar de dichtstbijzijnde kliniek te brengen. De lichtgewonden moesten met ons mee, wat ons marstempo aanzienlijk vertraagde.

Tegen middernacht werden we aangeroepen door een wachtpost. Wat bleek nu, mijn compagnie lag daar in afwachting van nadere bevelen van 

hogerhand. Mijn compagnie-commandant omarmde mij van blijdschap en zei: “Och wat ben ik blij om jou en je brigade in levende lijve te zien. We hadden jou al opgegeven omdat we je toen niet konden bereiken. Rust maar goed uit en probeer wat te slapen. Want morgenvroeg zullen we verder moeten terugtrekken”.

Aangezien ik geen vervoer meer had – de autobus was immers in puin geschoten – moest ik mijn soldaten over twee auto’s verdelen. Tegen de middag kwamen we in een grote kampong aan, niet ver van Tjipatat. Tot onze grote verrassing zagen we twee keukenunits gereed om ons eindelijk van een maaltijd te voorzien. Wat we te eten gekregen hadden, weet ik niet meer, maar och wat hebben we zitten schransen. Eindelijk hadden we de tijd om onze wapens en munitievoorraad te inspecteren en aan te vullen. Er werden enkele gebouwen voor onze legering gevorderd en de cie-staf werd ondergebracht in een stenen gebouw in de buurt van een soort dorpsplein.

Het zal ongeveer 15.00 uur zijn geweest toen er luchtalarm werd gegeven. Even later verschenen drie duikbommenwerpers. Ze bestookten ons met mitrailleurvuur en bommen. Aangezien we nog geen tijd hadden om versterkingen cq. Loopgraven aan te leggen, moesten we dekking zoeken achter kokosbomen en in sloten. De luchtaanval duurde niet langer dan 15 minuten, maar had wel een verwoestende uitwerking. Een van de vele bommen trof onze munitie-auto met als resultaat een enorme ontploffing en waren we onze munitievoorraad kwijt. Ook het gebouw waarin de cie-staf was ondergebracht, kreeg een voltreffer en brandde helemaal uit. Verder verloren we – wonder boven wonder – maar twee auto’s en de munitie-auto, maar we telden wel vele gewonden en doden 

Het is echter moeilijk te beschrijven hoe ik me toen voelde. Natuurlijk was ik blij dat ik niets mankeerde. Op dat moment realiseerde ik mij het ontbreken van eigen luchtsteun. De Jappen beheersten het luchtruim volkomen en konden doen wat ze wilden. Zij hadden geen last van luchtafweer en vliegtuigen. De rest van de dag besteedden we aan het aanleggen van loopgraven en patrouilleerden we om ons legeringsgebied.

(illustraties: redactie)

Vervolg in de Nieuwsbrief van oktober 2011.


  

 

 

 

 

U moet lid zijn van ICM - abonnement 8 euro per maand periode 2024 - 2025 om opmerkingen toe te voegen!

Doe mee ICM - abonnement 8 euro per maand periode 2024 - 2025

E-mail me wanneer mensen antwoorden –