De Birma-spoorweg - 2 door: M.F. van Ling

De Birma-spoorweg  -  2    door:   M.F. van Ling 

 Mijn oorlogsherinneringen van 7 december 1941 tot 15 augustus 1945,  deel 2  

           

De redactie kwam onlangs in het bezit van de autobiografie van de heer M.F. van Ling, waarin hij verslag doet van zijn ervaringen als dwangarbeider aan de Birma-spoorweg. Zijn neef, Ron van Ling, liet ons weten dat zijn oom het zeer op prijs stelde indien wij het gedeeltelijk of integraal wilden plaatsen in de Nieuwsbrief. “Ik acht het van het grootste belang dat ieder kennis neemt van wat zich in die vreselijke jaren heeft afgespeeld”, aldus de auteur, M.F. van Ling.

 

6 – De capitulatie

De volgende dag, 8 maart 1942 om een uur of acht verzamelden we voor het ochtendappel. De stemming was zeer bedrukt; je voelde gewoon dat er iets verschrikkelijks ging gebeuren. De spanning was te snijden. Even later kwam de compagniecommandant het appèl afnemen. Hij zag er zenuwachtig uit en wist eigenlijk niet goed hoe hij moest beginnen met zijn toespraak.

Capitulatie Nederlands-Indië

Eindelijk, na minuten stilte, kwam het hoge woord eruit. Het kwam kortweg hierop neer, zoals meestal een order werd medegedeeld. Hij begon met: “Off., Onder-off., Korporaals en manschappen. Zojuist heb ik het bericht doorgekregen, dat het KNIL heeft opgehouden te bestaan. Het Japanse hoofdkwartier op Java heeft de onvoorwaardelijke overgave geëist van Nederlands-Indië. Zo niet, dan    zal Bandoeng platgebombardeerd worden. Gezien de stad Bandoeng de laatste drie dagen was volgestroomd met vluchtelingen uit Batavia, Buitenzorg en andere steden, voornamelijk vrouwen en kinderen,  heeft de Gouverneur Generaal geen andere keuze dan de capitulatie-eis te aanvaarden”. Ik wilde gewoon niet geloven wat ik hoorde. De tranen stroomden over mijn wangen en mijn hart kromp ineen. Het was een gevoel van onmacht, woede en angst voor de toekomst.

Gelukkig was mijn broer Adriaan nog steeds bij onze compagnie gebleven en we proberden elkaar moed in te spreken. Vooral voor hem was het zwaar, want hij had een vrouw en vier jonge kinderen. Ik daarentegen was nog ongehuwd en had alleen zorgen om mijn moeder, die in fort De Kock was met mijn schoonmoeder en drie kleinkinderen. De woorden “Het KNIL heeft opgehouden te bestaan” bleven in mijn hoofd bonken. De Compagnie Commandant vervolgde zijn toespraak en zei dat we ons zo spoedig mogelijk moesten melden op het raceterrein “Tegallega” in Bandoeng, waar de Jappen ons zouden ontwapenen. Elke auto moest voorzien zijn van een witte vlag of iets dergelijks en er mocht geen schot worden gelost.

Om een uur of twaalf vertrok onze colonne richting Bandoeng, waar we in de middag aankwamen. De wapens werden soortgewijs bij elkaar gelegd, zo ook de munitie, waarna we door ruw uitziende Japanse stoottroepers werden gefouilleerd. Och wat was dat een vernedering; met geen pen te beschrijven.

Toen werden we voor het laatst toegesproken door onze commandant:

“Alle Indonesische militairen kunnen naar huis gaan; de Europese moeten in een tentenkamp verblijven”. Het tentenkamp werd niet door de Jappen bewaakt en je kon dus uit het Kamp als je dat wilde. Tegen de avond zei ik tegen mijn broer dat ik naar mijn vriendin Nancy Bruning ging en gaf hem het adres, in geval hij mij nodig had. Verder gaf ik hem de raad om zo snel mogelijk naar Buitenzorg te gaan, waar zijn gezin verbleef.

 

Bij mijn vriendin aangekomen, werd ik hartelijk verwelkomd en moest ik meteen mijn uniform in de tuin begraven. Ik kreeg kleren van haar broer Theo. De volgende dag was er een oproep door de radio met de mededeling dat alle Europese militairen zich in uniform moesten melden in de 15e Bataljon kazerne. Ik moest dus het begraven uniform weer opgraven; gelukkig had het niet geregend. Na me gemeld te hebben, ging ik meteen op zoek naar mijn broer Adriaan, die ik even later vond. Sindsdien zijn we bij elkaar gebleven tot juni 1944 in Thailand.

Om 16.00 uur moesten we verzamelen op het exercitieterrein, waar al een groep van een man of 2000 aanwezig was. Daar werd ons door een officier medegedeeld, dat we vanaf dat moment krijgsgevangenen waren en we alle bevelen van de Jappen moesten opvolgen. Nu was er wel bewaking en konden we het kamp niet meer verlaten. Dit was de eerste dag van de drieëneenhalf jaar als  krijgsgevangene.

7 – Krijgsgevangene

De eerste paar weken moesten we wennen aan het idee dat we voorlopig geen toekomst hadden, want niemand wist hoelang de oorlog in de Pacific zou duren. De berichten die we “via-via” te horen kregen waren heel erg negatief. De Jappen schenen de Amerikanen overal de baas te zijn en de ene eilandengroep na de andere viel in hoog tempo in Japanse handen. De verraderlijke aanval op Pearl Harbor bleek zo fataal te zijn voor de Amerikanen, dat ze de eerste tijd geen vuist konden maken om de Jappen een halt toe te roepen, laat staan ze terug te dringen. Gelukkig hadden we de eerste dagen geen klagen over het eten. Er was nog van alles volop in voorraad, maar dat zou niet lang duren. Na een week of twee konden we al goed merken dat de rantsoenen drastisch omlaag gingen. Rijst kregen we nog wel in voldoende mate, maar vlees en andere nodige bestanddelen voor goede en gezonde maaltijden werden teruggebracht tot het minimum. De dagelijkse binnenkomst van meer krijgsgevangenen leverde in het begin voldoende gespreksstof;

Kamp Tjikudapateuh van het 15e Bataljon in Bandoeng

iedereen wilde zijn verhaal kwijt en stelde vooral vragen over familie en vrienden. Zo kregen we te horen dat er diverse groepen de bergen ingetrokken waren, omdat zij zich niet wilden overgeven. Ze voerden een zogenaamde guerrillatactiek: toeslaan en vlug wegwezen.

Daar echter de bevolking het moeilijk kreeg om de inwendige mens te verzorgen, bleken veel Indonesiërs deze groepen aan de Jappen te verraden voor geld. Een maand of wat waren de gebouwen van het 15e Bataljon, waar we gelegerd waren, propvol en hadden we per persoon maar 60 centimeter breedte om te slapen. Ondanks alles gebeurden er soms dingen, waar je later toch om kunt lachen, zoals in het volgende verhaal.

Op een dag viel het op dat velen rondliepen met gloednieuwe leren riemen, die door het pantserpersoneel gedragen werden. Je kon ze jatten uit een magazijn. Natuurlijk had ik er ook eentje gepikt, die ik tot op heden nog steeds heb. Op een dag hadden de Jappen het ontdekt en iedereen die zo’n nieuwe riem omhad, moest hem inleveren en kreeg een gevoelige aframmeling. Ik kwam toen op het lumineuze idee om mijn nieuwe en opzichtige riem in te smeren met oud wagenvet. Dat haalde ik uit  de as van de fouragewagens. Na deze behandeling leek de riem niet zo nieuw meer en de Jap dacht dat het een oude riem was. Zo zie je maar, dan men in moeilijke tijden inventief kon zijn. Later was dit een kwestie van overleven.

De officieren waren gelegerd in de onderofficiersverblijven, gelegen aan een straat achter de 15e Bataljon kazerne. Op een dag kwam onze Compagnie Commandant met de administrateur ons het heugelijk nieuws brengen, dat hij nog geld in kas

had van nog niet uitbetaalde weddes. Nou, je begrijpt dat het als een geschenk uit de hemel kwam, want soms kon je wat kopen in een soort kantine. Ook kwam er bijna elke dag een tankwagen van de B.M.C. (de Bandoengsche Melk Centrale). Ik meen dat een liter melk toen tien cent kostte.

Bandoengsche Melk Centrale

In die periode deed het gerucht de ronde, dat volbloed Nederlanders zouden worden gescheiden van de Indische Nederlanders, met als doel tweespalt te krijgen tussen die twee groepen. Zodoende probeerde men te bewerkstelligen dat de Nederlands-Indische groep zou opgaan in de Indonesische samenleving en dat ze dan vrij waren om het kamp te verlaten. Hiervoor zou men wel de Nederlandse nationaliteit moeten verruilen voor de Indonesische. Op een enkeling na werd het Japanse voorstel afgewezen. Maar de scheiding van beide groepen werd toch doorgezet. Niet lang hierna werden de volbloed Nederlanders (Blanda’s) overgebracht naar het KK-kamp (Kale Koppen kamp) in Tjimahi. De Indische Nederlanders werden  overgebracht naar het 4e en 9e Bataljon, ook in Tjimahi. Hier ontmoette ik mijn andere broers en neven; in totaal waren er nu 6 Van Lings en we lagen ook naast elkaar. Mijn oudste broer was aangesteld als “kamercommandant” en als de Jap op de kamer kwam, moest hij de namen van de bewoners opnoemen. Zo gebeurde het op een dag, dat mijn oudste broer bijna klappen kreeg, omdat de Jap bij het voor de zesde keer horen van de naam Van Ling dacht dat hij in het ootje genomen werd. Met veel moeite hebben wij de Jap ervan kunnen overtuigen dat we broers en neven waren, waarop hij met een grijns op zijn gezicht wegging. Het feit dat we met ons zessen waren, maakte het kampleven iets minder triest. We hadden veel steun aan elkaar, vooral als er een ziek was.

Tekening van een Interneringskamp

8 – Geruchten

De dag begon elke ochtend met het appèl en moesten we ons in rijen van 10 opstellen. Als de laatste rij vol was, dan moest de achterste man “mang” roepen. Was de laatste rij niet vol, maar bijvoorbeeld slechts 7 man telde, dan moest de achterste “go miket” (drie man te weinig) roepen. We moesten namelijk in het Japans tot tien kunnen tellen. Ook moesten we de commando’s van de Japanse exercitie kennen. Enkele voorbeelden: geef acht = kioske; plaats rust = djasme; groeten = kere.

Na het appèl werden de diverse corveeploegen ingedeeld en de rest kon inrukken. Je probeerde dan de dag zo goed mogelijk door te komen. De dagen duurden erg lang, als je niets om handen had. Om dit enigszins op te vangen, deden velen aan handenarbeid, zoals graveren van aluminium etenspannen van het KNIL. Deze werden bewerkt met een spijker of iets dergelijks. Ook werd veel gedaan met Kenarienoten, waar schildpadden uit gesneden werden. 

Gezien de primitieve middelen hiervoor, waren de resultaten vaak verbluffend mooi. In het kamp stonden veel Kenarienotenbomen, dus deze noten waren volop aanwezig.

Nog steeds kwamen er Europeanen binnen, of door verraad of omdat ze zich buiten het kamp niet meer konden handhaven. Om ons het ontsnappen uit het kamp te beletten, bouwden de Jappen een zogenaamde kooi van prikkeldraad. De kooi was ongeveer 3 bij 3 meter en 2 meter hoog en zonder dak. Je stond dus bloot aan de felle zon of werd kletsnat door de regen. Deze kooi werd gebruikt om nieuw binnengekomenen in te stoppen of om personen die geprobeerd hadden te ontsnappen op te sluiten. Vaak kregen ze dan ook nog een zwarte zak over het hoofd. De tijd die ze in die kooi moesten blijven varieerde van 2 tot soms wel 7 dagen.

De corveeploegen moesten diverse werkzaamheden uitvoeren, zoals sanitaire werkzaamheden, het kamp terrein onderhouden, keukendienst of wat het meeste in trek was: buitencorvee. Deze laatste groep moest onder toezicht van enkele Jappen, maar meestal Koreaanse soldaten, met handkarren naar de voedselmagazijnen in de stad. Tijdens de tocht naar de stad liepen vele vrouwen en kinderen mee om te proberen contact te krijgen om erachter te komen of hun mannen of zonen zich misschien in het kamp bevonden. En afhankelijk van de oplettendheid van de bewakers, lukte het vaak gegevens door te geven of zelfs kleine pakjes en brieven af te geven.

Mijn toenmalige vriendin Nancy Bruning was hier heel erg bedreven in. Dikwijls fietste ze met haar vriendin Jetty Brands langs het burgerkamp en schoot met een katapult briefjes over de prikkeldraadomheining. Zo had ze vele mensen geholpen om contacten te leggen met de burgergevangenen, die bestonden uit jongens van 12 tot 18 jaar. Dat dit erg gevaarlijk was, dat besefte ze pas toen ze op heterdaad werd betrapt en daarvoor een behoorlijke aframmeling kreeg en met een bajonet op het geweer bedreigd werd.

Wanneer de buitencorveeploeg weer in het kamp kwam, hadden ze natuurlijk a het een en ander over de strijd van de geallieerden gehoord. En zo kwamen de geruchten op gang, waarvan er vele sterk werden overdreven. Het leukste voorval wat ik mij nog kan herinneren, was het verhaal over een dame, die steeds een djeroek Bali en een lombok liet vallen, wat bedoeld was om ons te laten weten dat de eilanden Bali en Lombok op de Jappen heroverd waren. Dit was voor ons natuurlijk heel goed nieuws, want de geallieerden waren dan al heel dichtbij. Er werden zelfs weddenschappen gehouden over de tijd dat we zouden worden bevrijd. Maar helaas, als na lange tijd nikets hierop wees, kwam de teleurstelling keihard aan. De een kon erom lachen, maar de ander kon het niet verwerken en ondervond er nare gevolgen van, zoals apathisch gedrag en soms niet willen eten.

Briefkaart, verzonden vanuit Jappenkamp

Onze kampcommandant was majoor Hoed. Hij stond bij ons bekend als    een naar omstandigheden goede commandant. Hij durfde de Jappen een “nee” te verkopen, als hij dacht dat er iets niet door de beugel kon. Hij

werd gerespecteerd door de Japanse commandant, Dat kon je zien aan de houding van de Jappen ten opzichte van hem. Dankzij zijn voortdurende aandacht voor ons welzijn kregen we soms extra rantsoenen en andere gunsten, zoals af en toe een briefkaart met maximaal 25 woorden versturen, zij het onder strenge censuur.

9 – Een gemene lage streek

De ene dag na de andere ging voorbij. Soms gebeurde er dagenlang niets bijzonders en dan opeens maakte je weer wat mee. We waren net klaar met het middageten toen er 4 Jappen ons kwamen vertellen dat we al ons schamele hebben en houwen op de vloer moesten uitstallen. Veel was het niet, maar toch ging het zoeken heel systematisch en werd er altijd wel wat gevonden wat door de Jappen als “verboden” werd verklaard. Meestal werd er gezocht naar radio-ontvangers en ze werden ook wel eens gevonden, ondanks dat ze heel vernuftig in een veldfles waren gemonteerd. De straf bestond meestal uit een flinke afranseling ter plekke en daarna een paar dagen de kooi in.

Barakken in een Japans krijgsgevangenen-kamp

Een gebeurtenis zal ik nooit vergeten, vanwege de laagheid ervan. Wat was er namelijk gebeurd: tijdens een buitencorvee kreeg een van de jongens een brief in z’n handen gedrukt met de mededeling: “Geef dit alsjeblieft aan mijn verloofde”. De naam stond op de envelop. In het kamp aangekomen zocht hij de man

op. Dat was niet zo moeilijk, omdat we alfabetisch waren ondergebracht. Toen hij de man gevonden had, vroeg hij tien gulden bezorgloon. Aangezien de man helemaal geen geld of iets van waarde had, werd de brief voor zijn ogen verscheurd. Geschokt door deze daad meldde hij het voorval aan zijn blokcommandant. Deze zocht het meteen hogerop en ging naar de kampcommandant, majoor Hoed. Deze vond het zo afschuwelijk, dat hij het hele kamp liet verzamelen en het verhaal over de verscheurde brief bekend maakte. Hij zei: “Ik kan en mag hem stokslagen geven, maar als een van jullie vrijwillig met de bewuste persoon op de vuist wil, zou ik daar de voorkeur aan geven”.

Vele vingers gingen omhoog en majoor Hoed koos een stevige man uit. Die uitverkorene bleek een zekere Meis te zijn. Zijn voornaam weet ik niet meer. Majoor Hoed gaf de slechterik nog de keuze tussen een aantal stokslagen of een pen gevecht aangaan met de vrijwilliger. Omdat de slechterik nogal een wat wij Indo’s noemen een “poteling” was, koos deze voor het gevecht. Ten aanschouwen van het gehele kamp werd er ruimte gemaakt voor het gevecht. Het zou natuurlijk een fiasco zijn, als Meis zou verliezen, maar gelukkig werd deze gesteund en aangemoedigd door allen. Hij was zo rustig en zelfverzekerd, dat de slechterik geen schijn van kans had. Het gevecht duurde niet langer dan vijf minuten, omdat majoor Hoed er een einde aan maakte. Met een bloedneus, een blauw oog en twee uitgeslagen voortanden kon de slechterik zich melden bij de kamparts. Dit incident is door majoor Hoed goed aangepakt, want nooit meer hoorden we van een dergelijk laag voorval.

Wat ook de moeite waard is om te vertellen, is de I.V.I. (Indo verneukt Indo) Pasar. Onder de kenariebomen werden stalletjes  ingericht waar je de 

gekste dingen kon kopen, wel tegen bespottelijk hoge prijzen. Het aanbod bestond uit kleding, tabak, knopen, garen, naalden, boeken en vele andere artikelen. Te veel om op te noemen.  Maar ja, als je soms echt iets nodig had, moest je met veel getawar (pingelen) het begeerde artikel kopen. Ik heb eens een meter garen moeten kopen voor 10 cent. Maar ja, als je het nodig had om je knoop vast te zetten, kon je een naald wel ergens lenen, maar garen niet.

 Kenarieboom

Op een dag kreeg mijn broer Adriaan een gesmokkelde brief van zijn vrouw uit Buitenzorg met de verontrustende mededeling dat het heel erg moeilijk was om de vier kinderen voldoende te eten te geven (na de oorlog bleek dat mijn zus Juul Freeth van Ling met haar vijf kinderen er ook bij waren).  Goede raad was duur. Hoe kwam je aan geld? Gelukkig hadden we een schoonzus (Inong) in Baros wonen en via haar werd bandrekpoeder (gemberpoeder) het kamp binnengesmokkeld. Suiker kregen we weer uit andere bronnen en warm water kon je voor 10 cent kopen in een gewezen petroleumblik van 18 liter. Tegen de avond werd bandrekpoeder en suiker in het hete water gedaan; even roeren en klaar was de pittige drank. Een stuk bamboe van 2 meter was al vlug gevonden om

als pikoelan (draagbamboe) te dienen. Mijn broer verzon er een leuk deuntje bij dat luidde: “Bandrek badjigur, kalau minoem ini bisa enak tidur”. Vrij vertaald betekent dit zoveel als: “Bandrek badjigur, als je dit drinkt kan je lekker slapen”.

Hoe kwamen we aan warm water? Wel, ik heb al eerder gememoreerd dat in tijden van nood een mens heel vindingrijk moet zijn. Wat je nodig hebt zijn twee conservenblikken, de een iets groter in diameter dan de ander. Schuif de blikken in elkaar en houd ze gescheiden door middel van stukken glas. Verder had je een stekker nodig (maar zonder stekker gaat het ook), een stuk elektriciteitsdraad. Het ene eind van de kabel maakte je aan het ene blik vast en het andere aan het tweede blik. Daarmee had je een prima dompelaar tot je beschikking. Op deze manier verdienden we soms op een avond wel 2 of 3 gulden en als we genoeg geld hadden werd het aan onze schoonzus in Baros afgegeven via het buitencorvee. Zij zorgde er dan voor dat het geld bij het gezin van mijn broer in Buitenzorg terecht kwam.

 Straf in een Jappenkamp

Natuurlijk gebeurde het vaak dat er een zekering sprong, maar dat werd meteen vakkundig verholpen met een stuk koperdraad. Dit handeltje hebben we zeker een maand kunnen volhouden, totdat het smokkelen bijna onmogelijk werd door de steeds strengere controles van de Jappen en de bewakers van het buitencorvee. 

Op een dag deed het gerucht de ronde dat de Jap van plan was om groepen van 200 à 300 man naar elders te vervoeren. De bestemmingen liepen uiteen van elders op Java tot Thailand en zelfs tot Japan toe.

10 – Cabaretvoorstelling

Het liep tegen het einde van oktober 1942. Het gevoel van spoedig bevrijd te worden ebde weg en toen kwam de berusting, dat het nog wel jaren kon duren eer er een einde aan de oorlog zou komen. In het begin geloofden we nog in de Javaanse sage van Djogobojo waarin verteld werd van een tijdelijke overheersing van het gele ras over het Indonesische rijk. De in die oude     sage voorspelde tijdsduur was “sedjagongan”, wat geïnterpreteerd werd als de groeitijd van de djagung (mais), dus ongeveer drie maanden.

Toen er na drie maanden niets veranderd was in de oorlogssituatie, gaf men aan de betekenis van “sedjagongan” een iets veranderde interpretatie, nl. een kort tijdsbestek, wat natuurlijk erg rekbaar kon zijn. Inmiddels was met de Kerstdagen in het vooruitzicht een commissie in het leven geroepen om de feestelijkheden een bepaalde vorm te geven. Er werd besloten om een soort cabaretvoorstelling op te voeren. Ieder die dacht dat hij zijn steentje kon bijdragen, kon zich opgeven. Majoor Hoed kreeg van de Japanse kampcommandant toestemming om op gepaste wijze het Kerstfeest te vieren. Er werd een gedeelte van een barak vrijgemaakt om ruimte te bieden aan een podium. Er werden toneelgordijnen opgehangen, speciale kleding voor de acteurs gemaakt en een compleet decor gebouwd. En achteraf snapte je niet waar al die spullen opeens vandaan kwamen. Er werd druk gerepeteerd door de artiesten. Ze waren erg gemotiveerd

en wilden koste wat kost een perfecte voorstelling geven. Iedereen had nu iets om naar uit te kijken. Het leven werd er wat minder triest door, wat uiteraard goed was voor het morele en geestelijke welzijn.

 Japanse bewakers poseren voor de camera

Inmiddels werden er lijsten met namen opgehangen van diegenen die op transport zouden gaan.; de eerste groep zou al over een week vertrekken.  De groepen kregen de namen van technische troepen, wat aanleiding gaf tot de raarste speculaties, zoals stellingen en forten bouwen aan de kust tot het aanleggen van vliegvelden op diverse locaties. Op de tweede lijst kwamen de namen van mijn broer Adriaan en ik voor. Wat was ik blij dat ik tenminste één broer bij me zou hebben. De vertrekdatum werd gesteld op half december. Een paar dagen voor ons vertrek werd de eerste cabaretvoorstelling gegeven.  Er was plaats voor ongeveer 300 man en die op de eerste transportlijsten stonden kregen voorrang.

Eindelijk was het zover: de eerste voorstelling zou om 18.00 uur beginnen. Iedereen moest zijn eigen bankje meenemen dat uit een “dinklik” (een klein laag bankje) bestond. Het orkest speelde een vrolijk liedje en even later ging het gordijn open. We wisten niet wat we zagen en geloofden onze ogen niet. We waanden ons in een echte toneel-zaal vol glitter en we vergaapten ons aan het decor en de kostuums van de artiesten.  In vlot tempo werd de voorstelling opgevoerd terwijl twee gewapende Jappen een oogje in het zeil hielden. Op een gegeven moment klonk achter het gordijn Hawaiian muziek en er kwamen vier Hula meisjes heupwiegend het toneel op. Het publiek reageerde enthousiast met luid geklap en gefluit. De meisjes zagen er allerliefst en bevallig uit en een van de Japanners klom het toneel op om lijfelijk te controleren of het niet echte meisjes waren. Toen hij overtuigd was dat het mannen waren, klapte hij in z’n handen en riep: “Djoto na” (goed hè…). 

De volgende dag was het gesprek natuurlijk de cabaretvoorstelling. Wie waren toch die lieve lenige Hawaiian girls? Maar al gauw echter werden we tot de orde van de dag geroepen. De mannen die op transport gingen moesten eerst gekeurd worden door een Japanse dokter. De Jappen waren namelijk als de dood voor alle infectieziekten, vooral dysenterie. Er waren al gevallen van die ziekte gesignaleerd en enkelen probeerden van de lijst af te komen door aan te

wenden dat ze de ziekte hadden. We moesten namelijk met een beetje ontlasting op een boomblaadje of een stukje papier langs de Japanse dokter te gaan. Als deze dacht dat je de ziekte had, werd je meteen van de lijst geschrapt.

Frontaanzicht van het Station Bandoeng periode 1928-1938

Enkele slimme jongens vroegen of kochten zelfs de ontlasting van de dysenteriepatiënten om maar niet op transport te hoeven. Totdat de Jap er achter kwam. Vanaf die tijd werden we op dysenterie getest door een glazen staafje en later zelfs een fijn geschuurd bamboestokje in de anus te steken. De laatste dagen voor ons

vertrek deden we er alles aan om zoveel mogelijk tijd bij onze broers en neven door te brengen. We beloofden voor elkaar te zorgen en geen domme dingen uit te halen. Het afscheid was erg moeilijk en iedereen liet een traan. Je wist immers niet of je elkaar ooit terug zou zien. 

Heel vroeg in de morgen begaven we ons richting station en ondanks het vroege uur waren er heel wat families langs de straten aanwezig om ons uit te wuiven en om misschien een glimp op te vangen van een of ander familielid. Zodra we op het station waren, werden we als vee in de wagons gejaagd en werden er blinden voor de ramen geschoven, zodat we zelfs niet naar buiten konden kijken. Pas zeker na een uur vertrokken we met onbekende bestemming.

(illustraties helaas konden niet wordenn toegevoegd op Facebook)

Het derde deel zal te lezen zijn in de Nieuwsbrief van november 2011.

U moet lid zijn van ICM - abonnement 8 euro per maand periode 2024 - 2025 om opmerkingen toe te voegen!

Doe mee ICM - abonnement 8 euro per maand periode 2024 - 2025

E-mail me wanneer mensen antwoorden –