10897285284?profile=original Een finale afrekening, of toch niet?       Deel 2 Door:  Bert Immerzeel

Japanse uitkering aan burger-geïnterneerden

“Resumerend heeft de Indische gemeenschap tot op de dag van vandaag zeven claims open staan jegens de Nederlandse overheid en twee jegens banken en verzekeringsmaatschappijen.” Aldus de belangrijkste conclusie in  ‘Opgevangen in andijvielucht’ van Griselda Molemans. In een  eerdere beschouwing wezen we al op de gebrekkige onderbouwing van genoemde claims. Ter toelichting hier een nadere uitleg van de Japanse uitkeringen aan burger-geïnterneerden op basis van het Yoshida-Stikkerprotocol.

De vredesbesprekingen in San Francisco in 1951 hadden niets vastgelegd over een schade-vergoeding aan ex-burger-geinterneerden. De Japanse premier Yoshida had de Nederlandse minister Dirk Stikker van Buitenlandse Zaken slechts toegezegd tot een regeling voor een   schadevergoeding  te   willen komen ten behoeve van ´bepaalde groepen individuen, wegens  in  de kampen ondergaan

10897285300?profile=originalDe Japanse premier Yoshida tekent vredesverdrag in San Francisco in 1951.

buitensporig leed´. De hierop volgende jaren moest door besprekingen tussen de Nederlandse en de Japanse regering nog de hoogte van het bedrag worden vastgesteld en de wijze van uitkeren. Na enige tijd kwamen de partijen overeen dat een lump sum het beste zou zijn, ware het niet, dat de Japanners daar nog regelmatig op terugkwamen. Ze waren niet overtuigd van de omvang van het leed en wilden daarvoor bewijzen op casusniveau.

De Nederlanders wilden hier aanvankelijk niet in mee gaan, maar legden uiteindelijk tóch – op aandringen van de Amerikanen – drie kamprapporten en vijftig individuele persoonsrapporten op tafel.  

De mate van de schuld

In 1955 liet Minister Luns nog aan de Nederlandse ambassadeur O. Reuchlin in Tokio weten dat bij het niet-realiseren van de Yoshida-Stikker overeenkomst sprake zou zijn van negatieve consequenties voor de Nederlands-Japanse betrekkingen. Reuchlin heeft hierop echter geantwoord “dat de bevreesdheid aan Japanse zijde voor deze consequenties niet te hoog moest worden aangeslagen.” In oktober van datzelfde jaar  werd onderhandeld tussen de vertegenwoordigers van de Japanse regering onder leiding van Teraoka en – van Nederlandse zijde – de (zelf geïnterneerd geweest zijnde) jurist G.E. Baron van Ittersum, de historicus L.G.M. Jaquet en Reuchlin. In het verslag van deze bijeenkomsten werd vermeld dat “gedurende de gehele bespreking telkens weer naar voren treedt, dat de Japanners beogen hun aansprakelijkheid te beperken door het gebeurde als zijnde min of meer normale consequenties van een oorlog voor te stellen”. Teraoka liet hierop weten “dat de Japanse regering weliswaar schuld erkende, het ging hier echter om de mate van die schuld”, vooral ook om het eigen Ministerie van Financiën te overtuigen.

10897286084?profile=originalBureau Japanse Uitkeringen aan de Hooftskade, Den haag

Twee maanden later bleek dat dat Ministerie helemáál niet was overtuigd. In plaats van de gevraagde 27,5 miljoen werd een laatste bod gedaan van 10 miljoen dollar. Den Haag verzocht hierop aan de Amerikanen om de diplomatieke druk uit te oefenen, echter tevergeefs. Begin maart 1956 zag Nederland zich gedwongen het bod te accepteren. Van Japanse zijde werd nog geëist dat met de overeenkomst noch de Nederlandse regering noch de Nederlandse staatsburgers later enige nieuwe claims zouden kunnen indienen. Het protocol, ondertekend door Reuchlin en de Japanse minister van buitenlandse zaken Mamoru Shigemitzu, trad in werking op 1 juni 1956.

Uitvoering

De uitvoering van de regeling viel toe aan de Directie Overgangszaken Indonesië van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Hiertoe werd een speciaal bureau opgericht, het Bureau Japanse Uitkeringen. De chef van de Directie Overgangszaken werd bijgestaan door een commissie van drie ex-geïnterneerden.

De criteria voor toekenning waren iets ruimer dan die van de vergelijkbare regeling voor ex-krijgsgevangenen: er moest sprake zijn geweest van zes maanden internering in een ‘erkend’ interneringskamp of in een gevangenis wegens ‘feiten met een politieke achtergrond’,  overlijden tijdens de internering (ook als deze korter dan zes maanden had geduurd), of mishandelingen waarbij de betrokkene blijvend in zijn gezondheid was geschaad. Ook nabestaanden konden een beroep doen op de regeling.

Op basis van de eerste schattingen met betrekking tot het aantal te verwachte toekenningen werd bepaald dat de uitkering fl. 385,- zou bedragen. In het Yoshida Stikker protocol was vastgelegd dat Japan de 10 miljoen dollar in vijf jaarlijkse termijnen zou betalen. Om belanghebbenden niet te laten wachten besloot de Nederlandse overheid de regeling te voorfinancieren. Na de laatste transactie door Japan in 1960 kon worden vastgesteld dat de totale som in Nederlands geld courant

10897286100?profile=originalJhr. Otto Reuchlin

fl. 37.883.935,62 had bedragen. Belanghebbenden werden door middel van advertenties in de dagbladen en verenigingsorganen opgeroepen zich te melden bij het Bureau Japanse Uitkeringen. Zij kregen vervolgens vragenlijsten ter invulling toegezonden, aan de hand waarvan de aanspraken werden beoordeeld.

Verificatie

De belangrijkste verificatiebron was een hiertoe samengestelde geïnterneerdenlijst. Het Nederlands Rode Kruis stelde het Bureau een 40-tal geïnterneerdenlijsten ter beschikking, waarvan de 69.225 namen werden omgezet in ponskaarten. Met behulp van een Hollerith machine werden alle namen in alfabetische volgorde op één lange lijst gezet. Vervolgens werd deze lijst in losse bladen verdeeld, welke per beginletter werden gebundeld en gebonden in boeken.


Als bijvoorbeeld een aanvraag was ingediend door ene mevrouw      D. Cremer-Pietersen, geboren in 1908, kon meteen in het boek, behorende bij de letter C worden vastgesteld dat deze mevrouw in het Kramat-kamp had gezeten. Conform de bevindingen werd betaald middels postcheque of per giro- op post- of bankrekening, en werd het aanvraagnummer, vermeld op het aanvraagformulier, met de hand bijgeschreven in het desbetreffende boek.

Werd door aanvragers een interneringsoord genoemd dat niet op de lijst stond, moesten bewijzen (zoals getuigen-verklaringen) worden overlegd. De Commissie Japanse Uitkeringen breidde zo in de loop van haar werkzaamheden de lijst van ‘erkende’  kampen en ‘erkende’ gevangenissen uit tot een 120-tal. Tientallen andere genoemde oorden vielen buiten de regeling.

10897286490?profile=originalHollenrith machine

Voorlopig eindrapport

In september 1960, op een moment dat nog slechts enkele honderden aanvragen  niet waren afgedaan en de werkzaamheden van het Bureau als vrijwel afgerond werden beschouwd, en werd in een voorlopig eindrapport de balans opgemaakt. Op dat moment bleek dat ca. 15% van de personen genoemd op de Rode Kruislijst geen aanvraag had ingediend (in totaal 10.700 personen). De overigen, ca. 58.525, hadden dat dus wél gedaan. Verder bleek dat 90.800 aanvragen waren toegewezen, en 9.082 aanvragen  afgewezen. We mogen hieruit afleiden dat 32.275 aanvragen waren toegewezen op grond van andere verificatie-bronnen dan de Rode Kruislijst.
Omdat minder aanvragen waren ingediend dan eerder geschat (ca. 95.000), werd aan de erkenden een nabetaling gedaan van fl. 30,-De einduitkering bedroeg dus fl. 415,- per ex-burgergeïnterneerde.
Van de 37,8 miljoen was per 1 september 1960 nog 248 duizend in kas, genoeg voor ca. 600 uitbetalingen (0,7% van totaal).

De regeling werd nimmer gesloten. Evenals die van de regeling voor ex-krijgsgevangenen op basis van artikel 16 van het Vredesverdrag met Japan, werd de uitvoering later overgedragen aan Binnenlandse Zaken, en kwam uiteindelijk terecht bij de Stichting Administratie Indische Pensioenen. In het verslagjaar 2012 van deze Stichting werden nog 13 aanvragen ingediend voor een uitkering krachtens de JU. Slechts twee daarvan werden toegewezen. In de meeste gevallen blijkt dat betrokkenen zijn vergeten dat zij in de jaren ´50 al een aanvraag hebben ingediend. Alhoewel ná september 1960, voor zover bekend, geen sprake meer is geweest van een alomvattende verslaglegging (een eindrapport was immers niet mogelijk omdat de regeling niet werd gesloten), mag worden aangenomen dat de op dat moment nog resterende gelden zijn aangewend voor nog niet afgedane en later ingediende aanvragen.

De ‘claim’  

In haar boek Opgevangen in andijvielucht verwijt Griselda Molemans dat er geen sprake is van ‘transparantie’ over de feitelijke uitbetaling van deze compensatie, “aangezien er geen vastlegging van het aantal uitkeringen aan de burger-geïnterneerden is geweest.” Met het voorlopig eindverslag van het Bureau Japanse Uitkeringen uit 1960 is verantwoording afgelegd over de uitgave van ca. 99,3% van het totaalbedrag. Het is juist dat het totale aantal rechthebbenden nadien nooit op jaarbasis is vastgesteld; het betreft echter te verwaarlozen aantallen en bedragen. Een jaar ná het voorlopig eindrapport moet het saldo mogelijk niet meer dan 100 duizend gulden hebben bedragen. We zouden het totale aantal uitkeringen krachtens deze regeling op ca. 91.000 à 92.000 kunnen schatten. Hoe veel het er ook precies zijn geweest, het moet voor onmogelijk worden gehouden dat er geld ‘over’ is van de de Japan afgedragen 37,8 miljoen gulden. De twijfels van mevrouw Molemans lijken vooral te zijn gevoed door het feit dat zij geen onderscheid heeft aangebracht tussen de regeling voor ex-krijgsgevangenen en de hier besproken regeling voor ex-burgergeïnterneerden. De door haar uitgevoerde berekeningen leiden dan ook tot de verkeerde conclusies.

In concreto, haar vaststelling dat in 1962 (?) nog 1,1 miljoen niet was uitgekeerd, is onjuist. Het betrof hier gelden bestemd voor ex-krijgsgevangenen (zie het vorige artikel). Het door haar in dit hoofdstuk besproken hulpfonds had eveneens betrekking op krijgsgevangenen. Naast het door haar genoemde gebrek aan transparantie, verwijt Griselda Molemans dat de overheid onvoldoende kenbaarheid aan de regeling heeft gegeven: “Ook van deze compensatieregeling is vast komen te staan dat veel rechthebbenden er nooit van op de hoogte zijn geweest.”  Het motief? Molemans suggereert dat de overheid een deel van het Japanse geld in eigen zak heeft gestoken.

Met bovenstaande lijkt mij voldoende aangetoond dat ook deze beschuldiging op niets is gebaseerd. Het is zeker niet onmogelijk dat velen niet van de regeling hebben geweten. Het Bureau Japanse Uitkeringen stelde immers zelf in 1960 al vast dat ca. 15% van de op de Rode Kruislijsten genoemde personen geen aanvraag had ingediend. De overheid had echter geen motief om geen ruchtbaarheid te geven aan de regeling. Toen werd vastgesteld dat minder aanvragen werden ingediend dan vooraf ingeschat, werden nabetalingen verricht met een totaal van ca. 2,7 miljoen, en werd slechts een gering restbedrag gereserveerd voor latere betalingen.

Mevrouw Molemans verzoekt op haar website degenen die alsnog bij de SAIP een aanvraag voor een Japanse uitkering willen indienen, zich ook bij háár te melden om haar claim te ondersteunen. Misschien is het goed ook deze ‘claim’ nog eens tegen het daglicht te houden. Java Post.

In onze volgende editie het derde deel van deze serie.

 

E-mail me wanneer mensen hun opmerkingen achterlaten –

U moet lid zijn van ICM - abonnement 8 euro per maand periode 2024 - 2025 om opmerkingen toe te voegen!

Doe mee ICM - abonnement 8 euro per maand periode 2024 - 2025

Blog Topics by Tags

Monthly Archives