De Birma-spoorweg - Deel 3

10897247674?profile=original 

De Birma-spoorweg  -  3    door:   M.F. van Ling                                                         

 Mijn oorlogsherinneringen van 7 december 1941 tot 15 augustus 1945,  deel 3             

De redactie kwam onlangs in het bezit van de autobiografie van de heer M.F. van Ling, waarin hij verslag doet van zijn ervaringen als dwangarbeider aan de Birma-spoorweg. Zijn neef, Ron van Ling, liet ons weten dat zijn oom het zeer op prijs stelde indien wij het gedeeltelijk of integraal wilden plaatsen in de Nieuwsbrief. “Ik acht het van het grootste belang dat ieder kennis neemt van wat zich in die vreselijke jaren heeft afgespeeld”, aldus de auteur, M.F. van Ling.


11 – Havenarbeid

 
Al spoedig wisten we dat de trein richting Padalarang ging, wat impliceerde dat we waarschijnlijk naar Batavia gingen. En we hadden goed gegokt, want om een uur of één in de middag stopte de trein in Tandjung Priok, de haven van Batavia. Van daaruit marcheerden we naar een groot terrein met vele houten barakken, dat eens een kamp was geweest van Indonesische havenarbeiders en hun  gezinnen

. Ongeveer de helft van de barakken werd bewoond door Engelsen en Australiërs, die een week eerder waren aangekomen.

Het was er een grote smeerboel. Het eerste wat er moest gebeuren was de bezem hanteren en het vuil opruimen. Na enkele uren hard werken zag het er al wat vriendelijker uit. De eerste dagen was er niets te doen; het was net alsof ze ons wilden laten wennen aan onze nieuwe behuizing. Algauw werden er corveeploegen gevormd voor de havenwerkzaamheden.

Vaak bestond het werk uit laden of lossen van schepen met allerlei soorten goederen waaronder oorlogsmateriaal Het was zwaar werk maar het eten was redelijk te noemen, zowel de kwaliteit als de kwantiteit. Wat dat betreft mochten we niet klagen.

Op een dag moesten we een schip lossen, waarvan de lading bestond uit een polsdikke kabel. We waren om acht uur ’s morgens begonnen en om zes uur in de avond werden we afgelost door een nieuwe ploeg. Pas in de loop van de volgende dag was het karwei geklaard. Stel je eens voor, een hele dag met een man of dertig een dikke kabel uit een ruim trekken. We stonden ongeveer vijf meter uit elkaar en we moesten ervoor zorgen dat de kabel de grond niet raakte. Op het laatst voelden we onze armen niet meer en vooral de felle zon zorgde ervoor dat sommigen flauwvielen. Met enkele stokslagen en veel “koerah” geschreeuw waren ze snel weer op de been.

Tijdens het middageten aan de haven zat een Koreaanse bewaker bij ons in de buurt zijn bami te eten. Ik merkte dat hij flink verkouden was en af en toe een straaltje neusvocht in zijn etenspannetje liet vallen. Even later hield de man op met eten en vroeg of een van ons misschien trek had in zijn restant bami. Meteen stond er een Australiër op en at met smaak de bami op. Kennelijk had hij niet gezien wat ik gezien had.

Na een week of drie kregen velen last van jeuk aan de balzak. Je Engelsen noemden het “Java-balls”. Volgens de kamparts was het waarschijnlijk een tekort aan bepaalde vitaminen. Ook kregen we last van schurft over ons gehele lichaam; vooral de billen moesten het ontgelden. Dit euvel werd door de Jappen bestreden door een uur lang in zee te zwemmen. Het zoute water moest dan zijn genezende werking doen. Je kunt het geloven of niet, maar de meesten hadden er inderdaad baat bij. Van de kamparts moesten we elke ochtend een lepel deduk (fijngestampt kaf van de rijstkorrel) slikken tegen de berri-berri ziekte.

Op een dag werden mijn broer en ik ingedeeld bij een corveeploeg, die een loods op het havencomplex moest schoonmaken. In de loods lag van alles opgeslagen wat voor een gevangene erg verleidelijk was om te stelen. Ik zag dat enkele gevangenen spullen onder hun kleren verstopten en ik dacht nog bij mijzelf: Als dat maar goed afloopt. Tijdens een rustpauze zag ik een stuk van een opvouwbare duimstok op de grond liggen. Het was niet langer dan zo’n 15 centimeter. Die kon altijd van pas komen bij het knutselen en omdat het toch onbruikbaar was voor normaal gebruik, stak ik het in mijn broekzak.

Zoals gewoonlijk werden we na het werk gefouilleerd en het ene na het andere gestolen voorwerp kwam aan het licht. Er vielen de nodige klappen en kolfstoten, waar ze je maar konden raken. Het was een gegil en gebrul van jewelste; de Jappen waren buitenzinnig van woede. Eerst dacht ik nog dat de Jappen over een kapotte duimstok toch niet zouden vallen, maar op aandringen van mijn broer wilde ik er toch vanaf. Al rond kijkend of de Jap het niet kon zien, liet ik het stiekem vallen en schopte het met mijn voet weg. Ik wist niet dat één het toch gezien had. Plotseling stond die Jap voor mij en vroeg of ik iets had laten vallen en voor ik iets kon zeggen, sloeg hij me met het stuk duimstok op mijn bovenlip om vervolgens enkele keren met zijn volle vuist op mijn gezicht te slaan.

De volgende morgen moest ik mij melden op het Japans kantoor. Er werd mij gevraagd waarom ik gestolen had. Ik antwoordde dat de duimstok toch kapot was en daarom geen waarde meer had voor het machtige Nippon. Ze vroegen me of ik wist dat je voor het stelen van Japanse eigendommen een hand kon worden afgehakt. Ik zei dat ik berouw had en nooit meer iets van Nippon zou stelen.

Na nog enkele dreigementen kon ik vertrekken. Wat was ik opgelucht! Er waren inderdaad gevallen bekend dat ze van dieven een hand afgehakt hadden. Gelukkig was er daar ook geen kooi van prikkeldraad, anders had ik daar zeker een paar dagen moeten zitten.

Er gebeurden ook wel eens leuke dingen, zoals bijvoorbeeld een voetbalwedstrijd tussen Nederlanders en Engelsen. Ondanks de slechte toestand van het voetbalveld en het ongeschikte schoeisel was het toch een spannende wedstrijd geworden, waarbij wij met 2 – 1 wonnen, mede dankzij onze luide aanmoedigingen en ook die van de Aussies, want die waren allemaal voor de Dutchies

  

12 – De bootreis

We vertoefden hooguit drie maanden in het havenkamp, toen we van de ene op de andere dag te horen kregen dat we zeer binnenkort moesten vettrekken naar een ander kamp. En na drie dagen in het onzekere te hebben gezeten, was het zover. Op de dag van vertrek moesten we om vijf uur ’s morgens gepakt en gezakt klaar staan. Toch duurde het nog uren voor we richting haven vertrokken. Er lag een grote roestige boot aan de kade en iedereen dacht: nu gaan we echt over zee. Maar nee hoor, we liepen het schip voorbij en even verderop stond een trein op ons te wachten.

Met veel “Koerah” geroep werden we in de wagons gedreven en moesten we de blinden voor de ramen schuiven. Al vrij spoedig kwam de trein in beweging met een voor ons onbekende bestemming. Tegen de avond, na zeker drie stops , kregen we ons avondeten en mochten we veldflessen met water vullen. Na het eten zette de trein zich weer in beweging en gingen we de nacht tegemoet. Van slapen kwam niet veel; daarvoor waren we veel te gespannen. Na twee dagen kwamen we in Surabaya aan. Een aantal vrachtwagens stond op ons te wachten. Met veel geduw en gekrijs werden we in de wagens gejaagd. De rit duurde niet lang. Langs de weg zagen we weinig Europeanen maar des te meer Indonesiërs. Enkelen scholden ons uit voor “blanda boesoek” en ze balden hun vuisten. Voor een groot gebouw stopten de vrachtwagens en moesten we snel uitstijgen. Na de nodige keren geteld te zijn, werden we in diverse lokalen ingedeeld. Het gebouwencomplex was de HBS van Surabaya; enkelen van ons hadden er nog op school gezeten.  Van de tien dagen dat we er gelegerd waren, kan ik me bijna niets herinneren; waarschijnlijk omdat er zich ook niets bijzonders voordeed. Na tien dagen moesten we weer klaar zijn voor vertrek. De vrachtwagens waren er weer en snel ging het richting Tandjong Perak.  Dit keer moesten we wel aan boord gaan: dit schip was mogelijk nog roestiger en zag er erg verwaarloosd uit. We moesten de ruimen in. Mijn broer en ik kwamen in het middelste ruim terecht, wat gunstig was in verband met slingeren en stampen van het schip. We lagen er echt als haringen in een ton, we konden ons nauwelijks keren, zo vol was het. De eerste dagen keken we echt onze ogen uit. Alles was schoon, de gazons onderhouden en er lagen zware kanonnen die nog van de Engelsen waren. Het hele complex was echt brandschoon. Je kon er nog geen takje of stukje hout vinden, want alles wat maar branden kon, werd gebruikt om te koken. We hadden al gauw een kongsie (een elkaar steunend groepje) van 4 man, twee Pereira’s en twee Van Lings. De oudste Pereira was een vriend van mijn broer en werkte bij de kampstaf. Hij bracht soms wat schrijfpapier mee, wat ik moest verkopen als sigarettenpapier. Je kon er namelijk gemakkelijker aan tabak komen dan aan sigarettenpapier. Van de opbrengst kochten we dan eieren bij de kampkantine.

Al heel gauw was de stemming ver onder nul: het was er heet en het stonk er naar gezouten vis. Bij de trap was een flauw schijnsel te zien omdat de luik naar het dek open stond. Naar schatting lagen we met zo’n 250 man in het middelste ruim. Tegen de avond kwamen er nog meer mannen bij en liggen kon toen niet meer. Met de knieën opgetrokken zaten we dicht tegen elkaar aangedrukt. Plotseling merkten we dat het schip vertrok. We hoorden onder ons het water klotsen en de motoren maakten een hels kabaal. Zo enorm Godverlaten had ik mij nog nooit gevoeld. Nu we voeren, kwam er wat frisse lucht binnen en was het niet meer zo benauwd.

De volgende ochtend moesten we met 25 man tegelijk aan dek komen om te ontbijten. Dit bestond uit rijstepap en een kwart liter slappe thee. Eer uiteindelijk iedereen ontbeten had, waren er drie uur verstreken. De rest van de dag moesten we in het ruim blijven. Met de zon op de hoogste stand was de hitte ondraaglijk geworden. Wanneer je je behoefte moest doen, mocht je aan dek komen. Daar waren voorzieningen getroffen die bestonden uit uitbouwsels buiten boord, zodat je ontlasting zo de zee in floepte. Enkelen waren aan de “dunne” (diarree) zodat de geïmproviseerde latrines binnen de kortste keren onder gespetterd waren . Omdat de Jappen als de dood waren voor besmettingen, was een ploeg constant bezig om deze met zeewater schoon te spuiten.

Het avondeten was ook al niet om over naar huis te schrijven. Het bestond uit een dunne koolsoep met wat rijst en smaakte nergens naar. De tweede nacht in het ruim was mogelijk nog verschrikkelijker. Als je kramp kreeg in je benen, wilde je ze even strekken, maar dan stootte je tegen iemands hoofd of ander lichaamsdeel, wat met veel gevloek beantwoord werd. Fatsoenlijk slapen was er natuurlijk helemaal niet bij. En de atmosfeer werd met het uur bedompter, waardoor je nauwelijks nog goed kon ademhalen. Ik was door en door bezweet en kreeg wat later een stekende hoofdpijn. Ik moest me bedwingen om niet in huilen uit te barsten en de Jappen te vervloeken.

Toen we weer aan dek kwamen om te eten, zagen we in de verte aan de bakboordzijde land liggen. Aan de stand van de zon wisten we dat we pal westwaarts voeren. Na drie dagen meerden we aan in Tandjung Priok. En dus waren we weer terug bij af! Zowel de treinreis naar Surabaya als het verblijf van 10 dagen daar en de afschuwelijke bootreis van drie dagen waren allemaal voor niets geweest.

13 – Zeemansgraf voor 2 dode dysenterielijders

Na verblijf van een dag voeren we Tandjung Priok weer uit. Natuurlijk de gekste veronderstellingen waar we nu weer naar toe gingen. De meesten hielden het op Singapore; anderen hadden het over Formosa of zelfs Japan. We voeren heel langzaam tussen Sumatra en Banka. Later vernamen we waarom we zo langzaam voeren: er waren namelijk zeemijnen gesignaleerd. Van tijd tot tijd hoorden we geweerschoten. De Jappen schoten namelijk op de mijnen, in de hoop ze voortijdig tot ontploffing te brengen. Echter zonder succes. Aan de hand van de gedragingen van de Jappen merkten we dat iets ze niet lekker zat. Volgens de geruchten waren er de laatste tijd nogal wat Japanse schepen getorpedeerd door geallieerde onderzeeërs of door mijnen tot zinken gebracht.

 Zeemijnen aan boord van een mijnenlegger worden geprepareerd om afgeworpen te worden.

Overdag als het erg heet was, mochten we in groepen van 50 man aan dek om natgespoten te worden; wat een aangename verpozing was. Het duurde maar een minuut of vijf, maar het was heerlijk verfrissend.

Eerder heb ik al gememoreerd dat het schip oud, roestig en verwaarloosd was. De stoomleidingen lekten op diverse plaatsen en daar kwam hete stoom uit. Dat bracht mijn broer op een idee. Hij had namelijk nog wat koffiepoeder en in een beker werd de hete stoom opgevangen die condenseerde tot heet water. Een schepje koffie erbij en binnen de kortste keren hadden we de lekkerste koffie toebroek. Ach was smaakte dat heerlijk en je kikkerde er helemaal van op. Het eten echter was nog steeds erg smakeloos. Om de andere dag kregen we vissoep met gedroogde oebi (sweet potatoe) en vissoep met waloh (pompoen) erbij en wat rijst.

De nachten waren nog steeds het verschrikkelijkst. Nog altijd met de knieën opgetrokken tegen elkaar in het duister. Met de dag kregen er meer last van buikloop en zelfs dissenteriepatienten. En om te voorkomen dat er meer mensen besmet zouden raken, vond de Japanse kapitein het goed dat de zieken niet meer in het ruim hoefden te blijven maar een plek kregen op het achterdek.

Op een dag werden de scheepsmotoren afgezet en mochten vrijwilligers helpen om twee aan dysenterie overleden patiënten met enige ceremonie over boord te zetten. Daar we geen geestelijke aan boord hadden, werd door iemand die een bijbel bij zich had iets daaruit gelezen. Na dit korte oponthoud moesten we weer verder. We hadden zeker een dag of zes gevaren, toen we aanlegden in de haven van Singapore. We hoopten hier van boord te kunnen gaan en niet verder te hoeven varen. En na enige uren in angstige onzekerheid kregen we te horen dat we van boord zouden gaan. Op de kade waren 50 gewapende Jappen die de omgeving bewaakten om zodoende iedere vluchtpoging onmogelijk te maken.

Weer ging de reis verder in vrachtwagens en nadat we erin waren geklommen, reden we dwars door de stad Singapore. Veel Chinezen lachten ons vriendelijk toe en er waren zelfs enkelen die bananen naar ons wierpen, ondanks dreigementen van de Jappen. Wat ik nooit zal vergeten was dat we tijdens die rit de heerlijke geuren van Chinees eten roken. Wat had ik graag uit de wagen gesprongen om van dat lekkers te smullen.

Na een niet al te lange rit kwamen we op onze bestemming aan. Het was de Changi kazerne, waar ooit de Engelsen gelegerd waren. De gebouwen waren schoon en we voelden ons meteen op ons gemak. Wat een verschil met ons verblijf in het stinkende ruim van het schip. In dit kamp lagen veel Engelsen, Australiërs, Nederlanders en een tiental Amerikanen. De volgende dag kregen we bezoek van Nederlanders die er al eerder waren. Over en weer werden nieuwtjes uitgewisseld. Twee maal per dag was er appèl over meer dan 3000 krijgsgevangenen. Het eten was hier aan de krappe kant. Soms kregen we rijst met 4 stuks ikan terie (kleine gedroogde visjes, ca. 6 cm. Lang) en wat waterige soep van onbekende samenstelling.

 

Waar hij het vandaan haalde mag Joost weten, maar op een dag zag ik mijn broer met een hamer en beitel een boomstronk te lijf gaan. Zo kwamen we aan hout om te koken. Bij de Japanse keuken mochten we soms een grote viskop uit de afvalton halen. Ik zorgde voor groenten, bestaande uit jonge bladeren van de bloestroe, een soort klimplant. De viskop met de bloestroebladeren werden gekookt in een Engelse helm. Dit was een goede aanvulling van wat we uit de keuken kregen.

  Changi gevangenis in Singapore

De truckdrivers

Behalve dat we te weinig eten kregen, was het eigenlijk best wel uit te houden. De Jappen kwamen alleen het kamp in om de appèls af te nemen. Wreedheden en aframmelingen kwamen er niet voor. Daar was ook geen aanleiding voor. Een paar van onze kennissen deden een beetje geheimzinnig, als we in hun buurt kwamen hielden ze op met praten. Ik vroeg op de man af naar de reden van hun gedrag. Na enige aarzeling vertelden ze dat ze gehoord hadden, dat er jongens waren die ’s nachts stiekem het kamp verlieten en contact hadden met rijke Chinezen. We mochten er geen ruchtbaarheid aan geven, want als de Jap het te horen kreeg, was de ramp niet te overzien. Waar het eigenlijk om ging, was het volgende: een groep Chinezen was 

bereid om geld uit te lenen aan groepjes van minimaal vijf personen. Het geleende geld zou dan na de oorlog terugbetaald moeten worden onder bepaalde voorwaarden, o.a. dat de een borg zou staan voor de ander.

Het fijne van dit kamp vond ik, dat er diverse lezingen werden gehouden door medegevangenen, vaak over interessante onderwerpen. Je kon gewoon even luisteren waar een lezing over ging en als het je niet aanstond, dan ging je naar een andere lezing toe. Eén van die lezingen die ik gevolgd had, ging om het volgende: een Nederlandse correspondent was in 1938 uitgenodigd om  voorbereidingen van een jaarbeurs ergens in Amerika bij te wonen. Het eerste wat hem opviel, waren de duizenden auto’s op de grote parkeerplaats. Hij vroeg zijn begeleider of de beurs al open was. “Waarom denk je dat”, vroeg de man, “hij gaat over twee weken pas open voor het publiek”. “Ja, maar wat doen dan al die auto’s op de parkeerplaats” zei de correspondent. “Oh”, zei de begeleider, “die zijn van de arbeiders. Die komen allemaal met hun eigen auto naar het werk”. In die tijd hadden immers bij ons alleen de dokter en enkele hoge pieten een eigen auto.

Af en toe moest een corveeploeg ergens in Singapore karweitjes doen, wat de mogelijkheid bood om nieuws te vergaren. Zo kregen we dan te horen dat de Japanse vloot op diverse locaties gevoelige klappen kreeg.

Het foerageren was een hoofdstuk apart. De levensmiddelen-magazijnen waren ondergebracht in de Ghangi gevangenis, die zich bovenop een heuvel bevond. Er liep een vrij steile, kronkelige weg naar toe. Ik heb al verteld dat op Java kleine karretjes waren, die voortgetrokken moesten worden. Hier in Singapore ging dit net even anders. Je kon goed merken dat de Engelsen het hier voor het zeggen hadden. Er waren een stuk of tien lichte Engelse legertrucks beschikbaar om vracht te vervoeren. Echter de trucks hadden geen motor en geen zijwanden, dus alleen een platform. Ze waren echter wel voorzien van een stuur en remmen. Per truck had je een Engelse “driver” die zich ver boven ons verheven voelde. Hij was de driver en wij waren de “pushers”. Het was goed uitgekiend: met zes man kon je de truck met wat moeite de helling opduwen. Boven op de heuvel werd de truck beladen en dat moest zodanig gebeuren dat de pushers er met z’n zessen nog net bij konden. Zoals gezegd hadden de trucks geen wanden en moest je uitkijken dat je er in de bochten niet afgeslingerd werd. Het is onnodig te vermelden dat er verschillende ongelukken waren. Dat hing voor een groot deel af van de roekeloosheid van de drivers. Soms reden we met een vaart van 40 km/uur door de bochten. Stel je voor, de lading werd gewoon op en naast elkaar gestapeld en niet vastgesjord. Dus in de bochten ging het zaakje vaak schuiven met alle gevolgen vandien.

Geregeld zagen we groepen van ongeveer 200 man vetrekken. En na een maand waren mijn broer Adriaan en ik ook in zo’n groep ingedeeld. Erg jammer dat de twee Pereira’s er niet bij waren. Want in de maand dat we een kongsie vormden, waren we echt goed bevriend geraakt en lief en leed gedeeld. Met vrachtauto’s reden we door Singapore naar het station. Ook nu weer werden we bekogeld met allerlei soorten fruit, wat in grote dank werd aangenomen.

 Met 30 man in een goederenwagon

Toen sloeg de schrik ons in de benen, want op het station waren geen personenwagons, maar alleen stalen goederenwagons. We werden met dertig man in de wagons gepropt en we kregen per wagon twee grote emmers. Wij wisten niet beter dan dat die waren bedoeld om onze behoefte in te doen. Tegen de avond, na zeker acht uur gereden te hebben, stopte de trein. We moesten uitstappen om ons avondeten te ontvangen. Er werd ons duidelijk gemaakt dat we met de twee emmers ons eten moesten halen. De ene was voor rijst met wat groenten en de ander voor drinkwater. Je snapt de consternatie. De volle emmer met ontlasting en urine werd een eind verder geleegd en omgespoeld bij een grote kraan waar de locomotief van water werd voorzien. Ik denk niet dat we toen lekker hebben gegeten.

Het vierde deel zal te lezen zijn in NICC nieuwsbrief van december.

E-mail me wanneer mensen hun opmerkingen achterlaten –

U moet lid zijn van ICM - abonnement 8 euro per maand periode 2024 - 2025 om opmerkingen toe te voegen!

Doe mee ICM - abonnement 8 euro per maand periode 2024 - 2025

Blog Topics by Tags

Monthly Archives