Bijdrage aan wederopbouw Nederland

Bijdrage aan wederopbouw Nederland

De Indonesische injectie


Van de ene op de andere dag veranderde Nederland op 27 december 1949 van een koloniale mogendheid in een bescheiden Europese staat. Vrijwel onbekend is dat
Indonesië aan de naoorlogse wederopbouw van Nederland een cruciale bijdrage leverde.

OP 27 DECEMBER 1949 ondertekende koningin Juliana in het paleis op de Dam de soevereiniteitsoverdracht van Indonesië en hield Nederland op te bestaan als koloniale grootmacht. Voortaan was Nederland te vergelijken met een staat als Denemarken. Over de condities was de voorafgaande maanden onderhandeld op de Ronde Tafel Conferentie, de RTC, in Den Haag. Daar hadden vier partijen rond de tafel gezeten: een Nederlandse delegatie, geleid door Van Maarseveen, de toenmalige minister van Overzeese Gebiedsdelen; een delegatie van de Republiek die op 17 augustus 1945 door Soekarno was uitgeroepen, waarvan minister-president Hatta de leider was; een delegatie van federalisten uit de Indonesische deelstaten, die werd geleid door Anak Agung, minister-president van de grootste deelstaat De Grote Oost. De vierde partij was de United Nations Committee for Indonesia (Unci), die door de Verenigde Naties in het leven was geroepen om Nederland en de Republiek tot elkaar te brengen. Deze delegatie stond onder leiding van Merle
Cochran, de Amerikaanse voorzitter van de Unci.

Voorafgaande aan de RTC hadden Republiek en federalisten de klokken gelijk gezet. Ze hadden een grondwet opgesteld voor een soeverein Indonesië: de Verenigde Staten van de Republiek Indonesië, Republik Indonesia Serikat: de RIS. De inzet van beide Indonesische delegaties op de RTC was het veilig stellen van de soevereiniteit van de federale republiek. Ze waren bereid daarvoor concessies te doen. Ze aanvaardden dat Indonesië en Nederland verbonden bleven in een Unie onder de Oranjekroon. Wat de Unie precies inhield bleef onduidelijk, maar de Indonesiërs wisten in ieder geval te voorkomen dat deze iets zou afdoen aan de soevereiniteit van hun nieuwe staat.



EEN ONDERWERP waarover op de RTC langdurig werd onderhandeld, was de schuldenkwestie. Nederland liet Indonesië een hoge prijs betalen voor zijn soevereiniteit. Kreeg Suriname dertig jaar later een bruidsschat mee van twee miljard gulden, Indonesië werd opgezadeld met de totale schuldenlast van het voormalige Nederlands-Indië. Deze schuld werd door Nederland berekend op 6,5 miljard gulden. Het betekende dat Indonesi
ë zelfs moest opdraaien voor de kosten van de politionele acties. Dit werd Cochran te gortig. Tot woede van Drees wist de Amerikaan de Nederlandse financiële onderhandelaars ertoe te bewegen twee miljard gulden te laten vallen - zijnde de ruw geschatte kosten van de politionele acties. Er bleef een schuld over van 4,5 miljard, in guldens van toen.

Het koopmanschap van de Nederlandse delegatie leverde nog een niet te verwaarlozen voordeel op. Op de RTC werd voor Nederland de status van meest bevoorrechte handelspartner van Indonesië bedongen. Dit hield in dat de revenuen uit de circa drie miljard gulden particuliere Nederlandse beleggingen behouden bleven en dat ze tegen een aantrekkelijke koers naar Nederland getransfereerd konden worden. Deze afspraken werden neergelegd in een financieel-economische regeling: de Finec.

Had Nederland het hierbij gelaten, dan had het tot in lengte van dagen profijt kunnen trekken van zijn oude kolonie. Nederland overspeelde echter zijn hand. Het wilde geen afstand doen van West-Nieuw-Guinea. Hiervoor werden uiteenlopende argumenten aangevoerd: Nieuw-Guinea moest een kolonisatiegebied worden voor Indische Nederlanders en Nederlandse boeren; de belangen van missie en zending werden in het geding gebracht; binnenskamers werd voorts gespeculeerd over de rijke bodemschatten van Nieuw-Guinea, bauxiet, koper, goud en vooral olie; en dan waren er nog mensen die in Nieuw-Guinea een blijvend steunpunt voor onze marine in de Pacific zagen.

Op de RTC was het hoofdargument dat zonder behoud van Nieuw-Guinea geen tweederde Kamermeerderheid voor ratificatie van de RTC-akkoorden te vinden was. De Indonesische delegatie zat tussen twee vuren: aan de ene kant de Nederlandse onderhandelaars die van Nieuw-Guinea geen afstand wilden doen, aan de andere kant president Soekarno die de vrijheid van Indonesië had geproclameerd van Sabang tot Merauke. De Unci-voorzitter wist de impasse te doorbreken met het voorstel Nieuw-Guinea uit de RTC te lichten. Onder zware tijdsdruk werd op de laatste dag van de RTC besloten dat Nederland en de RIS binnen een jaar na de soevereiniteitsoverdracht over de status van Nieuw-Guinea nader overleg zouden plegen. Daarmee werd onder de RTC-akkoorden een tijdbom gelegd die een kettingreactie van ontploffingen teweeg zou brengen.



Al GAUW NA de soevereiniteitsoverdracht groeide het wantrouwen tussen de twee Unie-partners. Aan Nederlandse kant was de meest wantrouwige de minister-president Drees. Het begon er al mee dat in Jakarta de Van Heutszboulevard de naam kreeg van de Atjehse guerrilla-leider, teuku Umar, en dat de Oranjeboulevard werd omgedoopt in djalan Diponegoro. Evenmin beviel het Drees dat de Indonesische regering niet 27 december maar 17 augustus tot nationale onafhankelijkheidsdag verhief. Het ultieme bewijs van de onbetrouwbaarheid van de Unie-partner was voor Drees dat binnen acht maanden de federale staat werd opgedoekt en Soekarno op 17 augustus 1950 de eenheidsstaat uitriep.
In Nederland doorzag men niet dat de deelstaten door de Indonesiërs werden gezien als een poging van Nederland om met een verdeel-en-heers-politiek over het graf te regeren. De RIS stortte niet ineen doordat Soekarno haar liet exploderen, maar doordat ze onder de Indonesiërs nauwelijks supporters had. Indonesië had van zijn kant reden Nederland te wantrouwen toen in januari 1950 kapitein Westerling met instemming van het Knil het Nederlandse gezag op West-Java leek te willen herstellen en later dat jaar met steun van het Knil op Ambon de RMS werd uitgeroepen.

Wat Indonesië en Nederland definitief uiteendreef was de kwestie Nieuw-Guinea. Het torpederen van de RIS had Nederlandse politici ervan overtuigd dat Nieuw-Guinea niet aan het Indonesië van Soekarno mocht worden uitgeleverd. De besprekingen over de status van het gebied die in de loop van 1950 plaatsvonden, liepen dan ook op niets uit. Er werd thans met een geheel nieuw argument geschermd waarom Nieuw-Guinea bij Nederland moest blijven: Nederland had de plicht de Papoea’s uit het stenen tijdperk te tillen. De socialist Drees vond in 1952 voor dit ethische standpunt een krachtige medestander in de katholiek Luns. Drees noch Luns vertrouwde de nobele taak toe aan Indonesië, dat de handen vol had aan zijn eigen ontwikkeling. Beiden zagen het hardnekkig vasthouden van Indonesië aan de overdracht van Nieuw-Guinea als louter een hobby van Soekarno. Hem zagen ze ook als de kwade genius achter de almaar kritischer wordende houding van Indonesi
ë jegens Nederland.

Inderdaad vormde ‘Irian Barat’ (West-Nieuw-Guinea) het hoofdthema van de redevoeringen die de president bij iedere denkbare gelegenheid hield en inderdaad wekte hij daarmee bij de massa een anti-Nederlandse stemming.
Het Nederlandse kabinet zag evenwel over het hoofd dat in de parlementaire democratie die Indonesië toen nog kende, de Indonesische president constitutioneel niet meer politieke macht had dan bijvoorbeeld de president van de Duitse bondsrepubliek. Daardoor zagen zij ook over het hoofd dat alle Indonesische politieke leiders de opvatting huldigden dat Nieuw-Guinea bij Indonesië hoorde en dat elk Indonesisch kabinet overdracht van Irian Barat aan Indonesië als eerste punt op zijn regeringsprogramma had.



INDONESIE BLEEF proberen Nederland ertoe te bewegen de afspraak op de RTC ten aanzien van Nieuw-Guinea na te komen. Doch de Nederlandse regering had na 1950 de kwestie Nieuw-Guinea 'in de ijskast’ gestopt, en bij de grondwetsherziening van 1956 werd Nieuw-Guinea tot Nederlands grondgebied verklaard. Eind 1955, begin 1956 vond in Gen
ève nog één keer overleg tussen Nederland en Indonesië plaats over alle problemen die de onderlinge verhoudingen vertroebelden: de Unie, die niet tot leven was gekomen, de Finec, die volgens Indonesië eenzijdig ten voordele van Nederland werkte, en de steeds uitzichtlozer wordende kwestie-Nieuw-Guinea.

Het initiatief voor dit overleg, dat zo dramatisch zou eindigen, ging uit van het ons land welgezinde kabinet-Harahap. Minister van Buitenlandse Zaken Anak Agung was de leider van de Indonesische onderhandelingsdelegatie. De Nederlandse delegatie werd geleid door Luns, die nauw contact hield met 'vader Drees’ in Den Haag. De delegatie-Luns was bereid de Unie een zachte dood te laten sterven en de Finec aan te passen. Als voorwaarde werd gesteld dat Indonesië bij eventuele economische conflicten tussen beide landen internationale arbitrage aanvaardde. De Indonesiërs, die internationale arbitrage als een inbreuk op de soevereiniteit van hun land beschouwden, waren niet bereid de voorwaarde te aanvaarden en de Nederlandse delegatie was niet bereid haar in te slikken. Over Nieuw-Guinea wilde Luns niet praten. Toen Anak Agung hem niettemin een gespreksnotitie over de kwestie voorlegde, pakte Luns het papier tussen duim en wijsvinger en deponeerde het in een prullenmand. De Balinese radja voelde zich diep gekrenkt. De Geneefse conferentie werd een complete mislukking.

Getergd keerde de Indonesische delegatie huiswaarts. Op haar aanbeveling zegde het kabinet-Harahap op 13 februari 1956 eenzijdig de Indonesisch-Nederlandse Unie op. Dit was het begin van een kettingreactie. De opzegging van de Unie werd meteen gevolgd door opzegging van de Finec en op 4 augustus staakte de Indonesische regering de betaling van de schulden aan Nederland. Een goed jaar later zouden ook de Nederlandse bedrijven ten offer vallen aan de kwestie-Nieuw-Guinea. Ze hadden het er overigens zelf naar gemaakt. De Indonesische regering wilde buitenlandse bedrijven indonesianiseren en zo de oude koloniale economie in een nationale transformeren. Dit beleid werd door de Nederlandse directies gefrustreerd, top- en kaderfuncties bleven voor Indonesiërs ontoegankelijk en van indonesianisatie van het bedrijfskapitaal was al helemaal geen sprake. De kleine Nederlandse bovenlaag in Indonesië handhaafde zijn oude koloniale levensstijl en hield zijn bolwerken, zoals de sociëteit De Harmonie en de jachthaven in Pri
ok, voor Indonesiërs gesloten.

Omdat het bilateraal overleg over Nieuw-Guinea uitzichtloos leek had het kabinet-Ali Sastroamidjojo al in 1953 de weg van internationale interventie gezocht. Drie jaar lang had Indonesië in de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties een resolutie ingediend waarin om bemiddeling van de VN in de kwestie-Nieuw-Guinea werd gevraagd. De resolutie kreeg geen enkele keer de vereiste tweederde meerderheid.
De oorzaak hiervan was dat het bewind Eisenhower-Dulles ter wille van Navo-bondgenoot Nederland geen steun wilde geven aan de Indonesische resoluties, waardoor landen die van Uncle Sam afhankelijk waren het niet waagden er voor te stemmen. Op 27 november 1957 haalde de Indonesische resolutie voor de vierde keer geen tweederde meerderheid. In Indonesië reageerde men furieus. Enkele dagen na de verwerping van de resolutie werden op instigatie van de communistische vakbeweging in heel Indonesië Nederlandse bedrijven door Indonesische werknemers bezet. De bedrijven werden door het kabinet-Djuanda onder controle gesteld, vervolgens in beheer overgedragen aan het leger en ten slotte, zonder schadevergoeding, genationaliseerd.



IN DE COLLECTIEVE herinnering van ons, Nederlanders, is bewaard gebleven dat het Indonesië van Soekarno weigerde zijn schulden te betalen. In deze herinnering is iets verdrongen. Toen Indonesië in 1956 zijn schulden aan Nederland opzegde was het restant van de schuld nog 650 miljoen gulden. Dit betekent dat Indonesië tussen 1950 en 1956 bijna vier miljard gulden heeft afgelost. Het belang van dit bedrag kan worden afgemeten aan de Marshallhulp. Nederland heeft over de periode 1948-1953 1127 miljard dollar Marshallhulp gekregen - als lening wel te verstaan. Bij de toenmalige koers van de dollar van 3,80 gulden is deze hulp niet veel meer geweest dan wat Indonesië tussen 1950 en 1956 heeft betaald. Menigeen meent dat Nederland zijn naoorlogse wederopbouw louter aan de Marshallhulp te danken heeft, de Indonesische bijdrage pleegt men over het hoofd te zien.

Deel van het collectieve nationale geheugen is ook dat het Indonesië van Soekarno Nederlandse aandeelhouders van cultuurmaatschappijen van hun rechtmatig bezit heeft beroofd. Weinig bekend is dat kapitaalopbrengsten, pensioenen, spaargelden die vanuit Indonesië naar Nederland werden overgemaakt, plus alle inkomsten die het Nederlandse bedrijfsleven in Indonesië genereerde, in die schrale jaren vijftig een belangrijke bijdrage hebben geleverd aan ons nationale inkomen. In de beginjaren vijftig was deze bijdrage jaarlijks rond acht procent; in het laatste jaar voordat de Nieuw-Guinea-kwestie aan alles een einde maakte bedroeg de gekapitaliseerde waarde van de Nederlandse inkomsten nog bijna een miljard gulden. Het lijkt dat de Indonesische injectie in onze economie tussen 1950 en 1957 niet zonder effect is geweest op de snelle naoorlogse industrialisatie van ons land, die le miracle hollandais werd genoemd.

Kortom, Indië verloren betekende niet rampspoed geboren, doordat Nederland in die cruciale naoorlogse fase waarin de grondslag werd gelegd voor onze huidige welvaart, nog aardig heeft kunnen profiteren van zijn voormalige koloniale bezit.

E-mail me wanneer mensen hun opmerkingen achterlaten –

U moet lid zijn van ICM - abonnement 8 euro per maand periode 2024 - 2025 om opmerkingen toe te voegen!

Doe mee ICM - abonnement 8 euro per maand periode 2024 - 2025

Blog Topics by Tags

Monthly Archives